In Het nichtje van Mozart, een roman uit 1983 van Willem G. van Maanen, maakt het hoofdpersonage een aantal bedenkingen over schrijven. ‘De meeste boeken’, zegt hij, ‘zijn al overbodig omdat er met zoveel woorden in wordt gezegd wat juist moet worden verzwegen. Allemaal ijdelheid, of onmacht, want wijs me eens de schrijver aan die kans ziet zoiets eenvoudigs als de geur van gras te beschrijven, de kleur van ijzer of de kiespijn van een mens. Ik heb het niet over realisme in de literatuur, ik heb het juist over de verbeelding: de smaak van water beschrijven zodat de lezer die water niet kent het op zijn tong proeft. Het zal de schrijver niet lukken.’

Zoiets is ook Arnon Grunberg sinds zijn debuut Blauwe maandagen uit 1994 niet gelukt. Natuurlijk is de ene poëtica de andere niet. Grunberg wil geen zintuiglijke ervaringen in taal vatten, en hij is evenmin op zoek, zoals Nabokov, naar een ‘aesthetic bliss’ die de lezer in contact brengt met ‘states of being where art (curiosity, tenderness, kindness, ecstasy) is the norm’, zoals Nabokov het beschreef in het nawoord bij Lolita. Als Grunberg metaforen gebruikt, dan zet hij ze in als motieven – als zoutkorreltjes die bladzijdenlang hun smaak moeten behouden eerder dan afgeven. De complexiteit van de geschiedenis of van de maatschappij weergeven doet hij niet: meestal staat één contemporain personage centraal, in boeken met een heldere structuur en zonder wisselende vertelstandpunten. Van een haat/liefdeverhouding met woorden, van wanhoop over het onvermogen van taal, of van een besef dat de betekenis van begrippen voortdurend gekaapt wordt, is evenmin sprake.

In De troost van de slapstick uit 1998 schrijft hij: ‘Het is een misverstand dat de taal een probleem is en dat de werkelijkheid een probleem is. Als ik het woord “boom” opschrijf weet u donders goed wat ik bedoel en u denkt niet: daar staat boom, maar volgens mij bedoelt hij vrachtwagenchauffeur of tweedehands zomerjurk. Maar nog steeds zijn er mensen die beweren dat het woord “boom” niet naar “boom” zou verwijzen. En deze mensen lopen vrij rond en doceren aan universiteiten.’

Hoewel hij deze beweringen in hetzelfde essay gedeeltelijk tegenspreekt (‘Een uitspraak als: “het thema van alle kunst is de dood” zegt me niets. Want over welke dood hebben we het? Moeten we niet weten wie is doodgegaan om te voorkomen dat de dood een abstract begrip blijft?’), wordt de doorzichtigheid van de taal nergens in zijn werk betwijfeld. In De nulgraad van het schrijven uit 1953 beweert Roland Barthes dat ‘de taal nooit onschuldig is. Woorden hebben een geheugen dat mysterieus blijft voortbestaan te midden van nieuwe betekenissen. Precies dat is schrijven: het compromis zoeken tussen vrijheid en herinnering.’ Voor Grunberg geldt zo’n definitie niet.

Wat maakt hem dan wel tot schrijver? Als zijn schrijverschap kan worden samengevat, dan is het door zijn verlangen te zeggen wat wordt verzwegen omdat het pijnlijk zou zijn, ongemakkelijk of onmenselijk. Die houding is niet cultuurkritisch: hij wil niet tegen sociale clichés strijden, of tegen politieke verwachtingen die mensen worden opgedrongen. Hij mikt op de illusies die de westerse middenklasse koestert over het eigen leven.

Het merkwaardige aan de methode van Grunberg is dat deze onthullingen, zowel in romans als in non-fictie, als waarheid worden gepresenteerd. In ‘Grunberg helpt’, verschenen in Vrij Nederland in 2009, schrijft hij: ‘Ik zie de romanschrijver als iemand die zijn liefde voor waarheid boven zijn liefde voor mensen stelt.’ ‘Literatuur’, aldus Grunberg in NRC Handelsblad in 2007, ‘is een illusie die andere illusies vernietigt.’ Wat komt er te voorschijn als illusies verdwenen zijn? De waarheid. Het stijlmiddel dat Grunberg daarom monomaan inzet is het absolute aforisme, de voorgoed en voor iedereen geldige uitspraak. Dergelijke zinnen vormen de bouwstenen van zijn boeken en de symbolische kern van zijn schrijverschap.

Wat is zijn boodschap? De wereld is er slechter aan toe dan ooit, maar bij ons valt het gelukkig nog reuze mee – geen zorgen

Monogaam is een novelle die onder het pseudoniem Marek van der Jagt verscheen in 2002, over een man die wil concurreren met het zaad van de minnaars van zijn geliefde, om dan te ontdekken dat zij niet ontrouw is: zijn zaad is het enige dat ze ontvangt. Ook in deze tekst is de dichtheid aan aforismen groot, al op de eerste tien bladzijden. ‘De dood is een ongenode gast, maar ook met de waarheid zitten we niet graag aan tafel.’ ‘Een belangrijke eigenschap van waarheid is dat zij absoluut is.’ ‘Wie vindt dat zijn rechten zijn aangetast zal de liefde uit haar spelonk sleuren, desnoods met geweld.’ ‘Waar een taboe bestaat is het verlangen om het te overtreden altijd aanwezig.’ ‘In de brandende ambitie die macht heet ligt het verval al besloten.’ ‘Macht creëert altijd haat, het gaat erom net iets meer genegenheid dan haat op te roepen.’ ‘Wie denkt dood te zijn maar per ongeluk nog leeft, gaapt veel.’ ‘Hoe meer driften er onderdrukt worden, hoe beschaafder we zijn.’ ‘Hij die de spiegel vernietigt die ons elke ochtend toezingt “Jij bent de mooiste van het land”, is zijn leven niet meer zeker, in elk geval zijn sociale leven niet.’

Een dergelijke stelligheid heeft iets aangenaams. Grunberg weet raad: hij relativeert of ironiseert deze beweringen niet, of niet meteen. Zo is het, zo zit het leven in elkaar, dat is de waarheid. In het boek Het leven volgens Arnon Grunberg uit 2010, wijst literatuurprofessor Geert Buelens op ‘de kracht van Grunbergs fanatieke gebruik van dit stijlmiddel: het heft telkens opnieuw het eigentijdse whatever op, gaat in tegen de vrijblijvendheid van zowat alle cultuuruitingen uit onze tijd.’ Buelens besluit: ‘Niet altijd leggen deze aforismen de waarheid bloot, maar wel de urgentie die naar waarheid ruikt.’ Dat is nog maar de vraag. Alle aangehaalde aforismen zijn discutabel. Neem bijvoorbeeld: ‘De dood is een ongenode gast, maar ook met de waarheid zitten we niet graag aan tafel.’ De dood is soms welkom; een eeuwig leven zou pas echt zinloos en pijnlijk zijn. En als we de waarheid liever kwijt dan rijk waren, werd kritiek niet alleen overbodig, ook de met waarheden bezaaide romans van Grunberg bleven onverkocht.

Zijn verlangen naar de destructie van illusies heeft dus een ironische en zelfs komische bestaansgrond. Er is iets verzachtends aan de confrontatie met een onaangename interpretatie van het leven – een gevolg van de al te menselijke hoop op samenvattende en absolute waarheden. Bij Grunberg is waarheid immers altijd een reductie van complexiteit eerder dan een uitvergroting ervan – een reductie die doet glimlachen omdat de waarheid grappig en ongewoon wordt vervormd. In zijn blurb voor de Engelse vertaling van De Joodse Messias (2004) heeft J.M. Coetzee dat ook benadrukt: ‘The wit and sardonic intelligence that shine through Arnon Grunberg’s prose make it a continual pleasure to read.’ Het toont de relativiteit van een schrijver met als ‘opdracht de menselijke soort te schaden’, zoals het in De troost van de slapstick staat.

Een andere inkrimping van de reikwijdte van ‘nietsontziende onthullingen’ speelt zich op grotere schaal af. Grunberg is geen aforist à la Cioran; zijn zinnen hebben een context – soms kort en nietszeggend (op de voorpagina van de Volkskrant), vaak uitgebreid en schijnbaar ingewikkeld (als onderdeel van een verhaal). In Monogaam blijkt de aforismen spuiende hoofdpersoon zichzelf grandioos te bedriegen: hij dacht zijn geliefde een stap voor te zijn door over haar minnaars te fantaseren, maar samen met het werkelijke leven is zij hem te slim af omdat ze monogaam van hem houdt – iets waar hij niet toe in staat is. Het resultaat is een pas op de plaats: een man die ‘het vermeerderen van zelfkennis’ als levensdoel had, kent zichzelf noch de anderen. Geldt dat altijd voor de literaire methode van Arnon Grunberg: zoekt hij waarheden om te concluderen dat ze niet bestaan, of als in een tantaluskwelling onbereikbaar blijven?

In latere romans is er van die ambiguïteit alleszins minder sprake. In zijn recente boek Vechtmemoires geeft Joost de Vries dat ook aan: de overwegend mannelijke hoofdpersonages van Grunberg worden nooit met een dilemma geconfronteerd. Ze hebben geen keuzevrijheid en ontsnappen niet aan gewelddadig ongeluk: ‘Ze konden wel anders, maar ze mochten niet van hun bedenker.’ Dit geldt inderdaad voor Het aapje dat geluk pakt (2004), De Joodse Messias (2004), Tirza (2006), Huid en haar (2010) en De man zonder ziekte (2012): de hoofdfiguren ontdekken de waarheid noch de relativiteit ervan – ze worden het slachtoffer van een nihilistisch wereldbeeld. Ze zijn niet tevreden met wat ze hebben; ze willen iets, en niet alleen krijgen ze het niet, ze worden omwille van hun verlangens diep en publiek vernederd.

Jean Baptist Warnke uit Het aapje dat geluk pakt wil bijvoorbeeld buitenechtelijke liefde. Zijn vrouw verlaat hem; op het vliegveld van Lima blaast hij zichzelf op. Ook hier zijn aforismen voorhanden, zoals op de laatste bladzijde: ‘Er hangt een prijs aan het overal indringen, het overal ontginnen, het overal connecties aanknopen, het jagen over de aardbol.’ Warnke’s problematiek is dus maatschappelijk, en dat hij moet ontploffen is de schuld van onze actuele samenleving. Toch is de verknoping van zijn verhaal met de economische hebzucht en de geglobaliseerde expansiedrift zowel gemakzuchtig voor de auteur als voor het hoofdpersonage. Die weinig geïnspireerde maatschappijkritiek is niet het onderwerp van Het aapje dat geluk pakt, en Warnke is een sullige en naïeve man die lijdt onder een totaal gebrek aan zelfkennis, en onder een haast onmenselijk onvermogen om iets aan anderen te ontlenen of te geven.

Van risico’s is in Grunbergs boeken geen sprake meer. De apocalyps en het nihilisme zijn in vermaak uitgemond

In 2004 verscheen eveneens De Joodse Messias, Grunbergs ‘Grote Jiddische Roman’ en zijn meest komische boek – het citaat van Coetzee is ook op dat vlak precies. Het uitgangspunt is even absurd als lachwekkend: Xavier Radek, kleinzoon van een SS-officier, wil het joodse volk troosten. ‘Geen halfslachtig werk, niet een pleistertje hier, een beetje jodium daar. Goed troosten, dat om te beginnen, dan kwam de rest vanzelf. Xavier voelde een diep en ontzagwekkend medeleven met ze.’ Hij wordt minister-president van Israël, en vuurt kernraketten af op westerse landen. Op de raket voor de Amsterdamse Westerkerk staat als motto: ‘Groetjes van Anne Frank’. Het motto bij de roman komt van de auteur: ‘Het laatste wat sterft is hoop’ – een overbodige mededeling, want al bij aanvang is er van hoop geen sprake, enkel van de baldadige belachelijkheid van het joodse volk en van mensen in het algemeen.

In De man zonder ziekte uit 2012, de meest recente en de slechtste roman van Grunberg, zijn de maximes verinnerlijkt tot overpeinzingen. Al na enkele bladzijden denkt hoofdpersonage Samarendra Ambani, kortweg Sam: ‘Gevoelens en woorden horen niet bij elkaar. Wat hem betreft doodt het woord het gevoel.’ Hij is een architect die in allerlei schreeuwerig zichtbare vallen loopt. Grunberg confronteert twee extremistische opvattingen. Hoewel Sam allesbehalve een sterarchitect is, zal hij een groot operahuis in Bagdad bouwen om het leven van de mens mooier te maken. Als dat niet doorgaat, aanvaardt hij de opdracht tot het bouwen van een bibliotheek in Dubai. De daden van alle anderen geven hem ongelijk: kapitalisme en terrorisme overheersen, net als bedrog en geweld. In Dubai wordt hij ter dood veroordeeld. Er is dus niet zozeer sprake van het verlies van hoop als wel van het ontbloten van onnozelheid – ‘een verkenning van la condition humaine kan ongemeen spannend zijn’, zo rijmde de jury van de Libris Literatuurprijs in 2013, toen De man zonder ziekte de shortlist haalde. Maar welke mens die over enig inzicht in zijn bestaanscondities beschikt, zal zich herkennen in de conditie van Samarendra Ambani, Xavier Radek, Jean Baptiste Warnke et les autres?

Waarschijnlijk is er bij de fans van deze boeken trouwens geen sprake van herkenning: de aantrekkingskracht ligt in een mix van Schadenfreude en van een paradoxaal sussend en geruststellend effect. Wat is de echte boodschap van Grunberg aan zijn lezers? De wereld en de mens zijn er inderdaad slechter aan toe dan ooit, maar gelukkig valt het hier bij ons nog reuze mee – geen zorgen, we kunnen er al lezend om lachen, en als we voorzichtig en bang genoeg zijn, blijft alles probleemloos en voorspelbaar bij het oude. In de passend getitelde bundel Apocalyps uit 2013 wordt dat nog het duidelijkst: het boek leest als een verzameling broodje-aapverhalen waarin personages onbehoorlijke of ongewone dingen doen – seks hebben met minderjarigen, een inspirerende en ambitieuze job zoeken, kinderen willen zonder te trouwen – en daarvoor streng worden gestraft.

In Grunbergs oeuvre is het begin van deze hand over hand ongevaarlijker wordende illusieloosheid te situeren bij het indrukwekkende De asielzoeker uit 2003. Alle latere romans hebben dit boek als blauwdruk. De asielzoeker betekende niet alleen zijn doorbraak, het was ook het boek waarin hij zijn stem vond, of alleszins besefte dat de stem van dit boek voortaan gehoord zou worden. Het blijft sensationeel om Grunbergs eerste romans te lezen – Blauwe maandagen (1994), Figuranten (1997) en Fantoompijn (2000) – samen met het Boekenweekgeschenk De heilige Antonio (1998). Niet zozeer de kwaliteit valt op, als wel de vrijheid, de excentriciteit en onaangepastheid van de personages, en de ongebondenheid, de kluchtige, verrassende en spannende dubbelzinnigheid – zowel inhoudelijk als vormelijk.

Zoals in de eerste zinnen van Fantoompijn: ‘“Ik heb aanleg voor het koningshuis”, zei Robert G. Mehlman op een avond. We zaten op het terras van hotel Santa Caterina in Amalfi. Het was koud voor de tijd van het jaar. Hij droeg zijn blauwe jas. Aan zijn lippen kleefden pindaresten. Hij rook anders dan vroeger.’ En zoals in de laatste zin: ‘“Geloof dat toch niet”, zegt hij, “dat zijn geruchten die je moeder verspreidt.”’ Lezen wat daartussen zit, is in 2000 door Jeroen Vullings in Vrij Nederland omschreven als ‘het staande ledigen van een magnumfles champagne. De belletjes kringelen omhoog, alles is een feest, de contouren vervagen wat, zodat de essentie ondergesneeuwd dreigt te raken.’ Het zijn beelden die vandaag niemand nog met Grunberg associeert – sinds een paar jaar worden zijn boeken, zoals de meeste romans, geprezen omdat ze ‘inslaan als een bom’ of ‘de lezer genadeloos treffen als een mokerslag tussen de ogen’.

De asielzoeker bevindt zich nog in het schimmige gebied tussen champagne en mokerslag. Toen het boek in 2004 met de F. Bordewijk-prijs werd bekroond, wijdde dichter en poëziecriticus Hans Groenewegen er een essay aan – een van de mooiste teksten over het werk van Grunberg. Groenewegen wijst op de veelzijdigheid van De asielzoeker, die al tot uiting komt in de titel: zoekt Christian Beck niet veel meer naar asiel dan de asielzoeker die met Becks vrouw zal trouwen? De aforismen in dit boek zijn meestal subtieler dan gewoonlijk, en vooral: ze hangen zonder duidelijke afzender of bestemmeling in de lucht, tussen lezer, auteur en hoofdpersonage. Het is bovendien Grunbergs enige enigszins tedere boek, zoals in de passages waarin hoofdpersoon Beck de voeten van zijn vrouw warm streelt. De asielzoeker laat daarom verschillende ‘beklemmende leeswijzen toe’, aldus Groenewegen, ‘dwingt naar andere kaders te zoeken’, en ‘snijdt knopen in het vangnet van voorstellingen’ dat elke lezer zich maakt.

Sindsdien is het vangnet onder de boeken van Grunberg steeds dichter geweven – om de personages te pletter te doen slaan op het vangnet zelf, en om de lezer met beide voeten op de grond te houden. Van risico’s is geen sprake meer. De apocalyps en het nihilisme zijn in vermaak uitgemond, terwijl de lezer onbewust bevestigd ziet wat zogenaamd echt van belang is. Grunbergs boeken zijn op die manier overbodig geworden, omdat er met zoveel woorden in wordt gezegd wat juist moet worden verzwegen als literatuur betekenisvol wil zijn. Het besluit en het einde staan bij voorbaat vast. Iedereen weet dat dit bij het lezen hoogst onaangenaam is, en bij het leven niet alleen onwaarschijnlijk maar ook onwenselijk. Ziedaar een illusie die Arnon Grunberg misschien nooit zal bestrijden: dat hij een boek kan schrijven met een happy end.


Van 31 oktober t/m 1 februari bij Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam: De Arnon Grunberg Tentoonstelling