PARIJS – «Nee, Raymond Aron en ik waren bepaald geen vrienden», zegt Alain Touraine in zijn volgestouwde werkkamer van het Centre d’Analyse et d’Intervention Sociologiques aan boulevard Raspail. Touraine: «Echt mis tussen ons ging het tijdens mijn promotie. Aron maakte deel uit van de jury. Bedenk dat de verdediging van een proefschrift aan de Sorbonne begin jaren zestig zoiets als een stieren gevecht was. Mijn presentatie was wat aan de lange kant, maar wat erger was: ik had het idee opgevat te eindigen met een gedicht, in het Spaans, van Pablo Neruda. Aron was woest. Later trok dat wel weer bij, tot we, dankzij de meidagen van 1968, opnieuw tegen over elkaar kwamen te staan. Pas eind jaren zeventig hebben we ons weer min of meer verzoend. We spraken dan af in het Luxembourg en wandelden en kletsten dan zo wat.»

Hij tuurt even bedachtzaam uit het raam, over het zink van de Parijse daken.

«Als ik een gunstig oordeel heb over Aron, dan is dat niet zozeer vanwege zijn intelligentie, die, in tegenstelling tot wat hij zelf dacht, niet zoveel groter was dan die van de anderen. Het zou zijn vanwege Arons moed. En daarmee bedoel ik niet alleen intellectuele of morele moed, maar ook zijn scherpzinnigheid. Zo had hij gelijk toen hij in 1932 vanuit Berlijn schreef dat Frankrijk te veel met zichzelf bezig was en dat het het nazisme was waar het over zou moeten gaan. Sartre vertrok een jaar later naar Duitsland en had geen idee wat er aan de hand was! Tijdens de Tweede Wereldoorlog had Aron ook al zo’n merkwaardige positie: hij zat in Londen, schreef voor La France libre, maar was geen gaullist. Of neem L’opium des intellectuels, een boek dat, zeker in de tijd waarin het verscheen, getuigde van een enorme durf. Maar dat gold eveneens voor zijn positie tijdens de oorlog in Algerije, toen hij als enige intellectueel van rechts openlijk pleitte voor onafhankelijkheid. Erg dankbaar was ik hem ook toen hij aantoonde dat de onaantastbare Althusser een charlatan was die in werkelijkheid niets van Marx begrepen had. Al deze stellingnames verzekerden Aron van een présence au siècle, van een aanwezigheid die zeer krachtig te noemen was.»

Dit jaar is het honderd jaar geleden dat de auteur van klassiekers als L’opium des intellectuels (1955) en Penser la guerre – Clausewitz (1976) werd geboren. In Frankrijk werd Raymond Aron in middels al uitvoerig herdacht. Toonaangevende dag- en weekbladen als Le Figaro en L’Express publiceerden portretten; de befaamde École des Hautes Études en Sciences Sociales organiseerde een tweedaags symposium, en er verscheen een pocketuitgave van Le spectateur engagé – de bewerkte versie van de reeks gesprekken die Aron eind jaren zeventig op televisie voerde met twee jonge linkse intellectuelen. Er is inmiddels veel veranderd in het Franse intellectuele landschap. Toch is het nog niet zo heel lang geleden dat, terwijl Sartres ster schitterde, Aron ten prooi was aan het ostracisme van de Franse intelligentsia.

Ook Sartres honderdste geboortejaar wordt dit jaar herdacht. Le Monde kwam al met een speciale bijlage, op universiteiten worden symposia georganiseerd, en de Bibliothèque Nationale de France (BNF) heeft een foto tentoonstelling ingericht rond Frankrijks beroemdste existentialist. Toch is van de legendarische strijd tussen de twee voormalige petits camarades nergens meer sprake, al was het maar omdat de geschiedenis die lang geleden al in het voordeel van Aron heeft beslecht. Misschien is het in dat verband veelzeggend dat Aron onlangs nog in een hoofdredactioneel commentaar van Le Monde werd omschreven als «onze tijdgenoot», terwijl Sartres onafscheidelijke Gitanes-sigaret door de BNF werd weggeretoucheerd. Maar als het juist is wat Le Monde schrijft, wat heeft Aron ons dan precies te bieden?

De jaren twintig en dertig

«Mijn eerste indruk was er een van gelukzaligheid», schrijft Raymond Aron in zijn memoires over zijn tijd aan de École Normale Supérieure. «Als me vandaag zou worden gevraagd waarom, dan zou ik in alle eerlijkheid en naïviteit antwoorden dat ik nooit zo veel intelligente mensen per vierkante meter heb ontmoet.» Aron, telg uit een joodse familie die fortuin gemaakt heeft in de textielindustrie, betreedt in 1924 het van Nobelprijswinnaars uit zijn voegen barstende instituut aan de rue d’Ulm. Hij komt onder de invloed van het neokantianisme van Léon Brunschvicg en het pacifisme van Alain. Hij smeedt er zijn vriendschap met jaargenoot Jean-Paul Sartre, maar ook met Paul Nizan en Maurice Merlau-Ponty. Van deze vier is Aron het meest gepolitiseerd. Hij sympathiseert actief met het socialisme en bezoekt lezingen van prominente socialisten als Léon Blum, de latere leider van het Front Populaire.

«Het heeft me veel tijd gekost te genezen van het verlangen de eerste van mijn klas te zijn», zal hij later opmerken. Vooralsnog brandt hij van ambitie. Als – inderdaad – eerste van zijn jaar krijgt hij de kans om na zijn afstuderen een periode in het buitenland te verblijven om zich daar te oriënteren op een proefschrift. Aron kiest voor Duitsland. «De geschiedfilosofie, de fenomenologie, het besef van mijn joods-zijn, het denken over politiek», zo zal Aron tegen het einde van zijn leven antwoorden op de vraag wat hij aan zijn driejarig verblijf in Duitsland te danken had: «Kortom: alles.»

In Keulen en vervolgens Berlijn zet Aron zich vanaf 1930 aan een intensief leesprogramma. Hij leest Karl Marx, maar ook representanten van de school van de kritiek van de historische rede: Wilhelm Dilthey, Georg Simmel en Heinrich Rickert. Hij maakt kennis met de sociologie van Karl Mannheim (het is met name diens Ideologie und Utopie dat hij bewondert) en ontdekt de fenomenologie van Edmund Husserl en Martin Heidegger. Dat laatste zou overigens weer van grote betekenis zijn voor de ontwikkeling van Sartre. «Als door de hemel gezonden», zo stelde deze, «dat was Aron voor mij toen hij uit Duitsland terugkeerde.» Maar bovenal wordt Aron gegrepen door het werk van de socioloog Max Weber.

De kiem van deze belangstelling voor de auteur van Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus (1904) en Politik als Beruf (1919) wordt gelegd tijdens een wandeling die Aron in 1930 maakt langs de Rijn. «Hoe kon hij, Raymond Aron, gesitueerd in een zeker moment van het worden, het geheel leren kennen waarvan hij zelf slechts een minuscuul onderdeel was?» luidt de vraag die hij zich daar stelt. Het is op die dag dat Aron zich voorneemt «de tijd waarin ik leef zo goed mogelijk te leren kennen, zonder daarbij het besef van de grenzen van mijn kennis te verliezen. Mij los te maken van het heden zonder mij te schikken in de rol van toeschouwer.»

Voortaan zal Aron een spectateur engagé zijn. Maar hoe? En volgens welke methode? Weber biedt hier uitkomst. «Iemand die tegelijk de ervaring van de geschiedenis gebruikte, het begrip van de politiek, de wil tot waarheid en, als het erop aankwam, de vastberadenheid en de actiebereidheid: dat is wat ik zocht en vond bij Max Weber.»

De laatste jaren van de Republiek van Weimar bieden Aron volop gelegenheid te wennen aan zijn nieuwe rol. Hij is er getuige van het oplaaiende nationalisme, de werkloosheid ten gevolge van de economische crisis en uiteraard de razendsnelle opkomst van het nationaal-socialisme. Vooral het virulente antisemitisme maakt diepe indruk op Aron: «Toen ik in Duitsland arriveerde, was ik joods, maar mijn bewustzijn daaromtrent was uitgesproken zwak. Wat mij er schokte, was niet eens zozeer het nationaal-socialisme, als wel het antisemitisme. Vanaf dat moment was ik mij steeds ook bewust als joods.»

Aron doorziet onmiddellijk het diabolische karakter van het nazisme. Het stervensproces van een democratie maakt diepe indruk en opent hem de ogen voor de irrationele kanten van de politiek. In februari 1933, een maand na Hitlers machtsgreep, publiceert Aron een Open brief van een jonge Fransman in Duitsland in het Franse tijdschrift Esprit. Felle kritiek levert hij hierin op de Franse socialistische partij, die hij een te slappe houding jegens het nazisme verwijt.

Ook geeft hij blijk van een fundamentele omslag in zijn denken over politiek: «Een goede politiek kenmerkt zich door resultaten en niet door haar deugdzaamheid.» Het pacifisme van de École Normale had plaatsgemaakt voor realisme. Cruciaal voor deze omslag was een ontmoeting die Aron tijdens de zomer van 1932 had met Joseph Paganon, de Franse onderminister van Buitenlandse Zaken, in Parijs. Op uitnodiging van Paganon pakt Aron uit met een briljant exposé over de politieke situatie in Duitsland en over de risico’s van een nieuwe oorlog. Paganon antwoordt kortweg: «Meneer Aron, dat is allemaal heel mooi wat u daar zegt, maar wat zou u in mijn plaats doen»? De opmerking slaat Aron met stomheid. Niet zozeer het wenselijke of het deugdelijke, maar het mogelijke, vervat in de vraag: «Wat zou ik in plaats van de minister doen?» zal vanaf dat moment Arons credo zijn.

De jaren veertig

Na de periode in Duitsland geeft Aron korte tijd les op een lycée in Le Havre, waar hij Sartre vervangt, die na hem een jaar in Berlijn verblijft. De politiek volgt hij op afstand. Behalve aan La sociologie allemande contemporain (1936), dat het denken van Weber in Frankrijk introduceert, werkt Aron in deze jaren hoofdzakelijk aan een monumentaal proefschrift: L’introduction à la philosophie de l’histoire (1938). Hij construeert hierin de filosofische onderbouwing voor het kennistheoretische probleem dat hij tijdens zijn wandeling langs de Rijn had opgeworpen. Simpel gesteld luidt Arons antwoord: «Weliswaar geeft de mens de geschiedenis vorm, maar hij is niet in staat haar werkelijk te kennen of de hogere betekenis ervan te vatten.» Dit inmiddels algemeen geaccepteerde inzicht zal de basis vormen van de vernietigende aanval die Aron in de jaren vijftig opent op de fundamenten van het dan alomtegenwoordige marx isme.

De oorlogsjaren brengt Aron door in Londen, waar hij hoofdredacteur is van het invloedrijke verzetsblad La France libre. Hij zoekt toenadering tot De Gaulle en diens «vrije Fransen», maar is tegelijk beducht voor de persoonlijkheidscultus die er vrijwel onmiddellijk rond de generaal ontstaat. Het blijkt het begin van een langdurige haat-liefdeverhouding met de latere stichter van de Vijfde Republiek. Aron bewondert De Gaulles visie en staatsmanschap, maar is steeds beducht voor diens dictatoriale neigingen. Hij deelt diens verlangen Frankrijk weer mee te laten tellen in de wereld, maar moet, als overtuigd Atlanticus, niets hebben van De Gaulles nationalisme.

Na de bevrijding raakt Aron bevangen door wat hij omschrijft als het «virus van de politiek». Bevangen door de ambitie «deel te nemen in het nationale debat» kiest hij voor de journalistiek, aanvankelijk bij het legendarische Combat, waar Albert Camus de scepter zwaait, vanaf 1947 voor Le Figaro, waarvoor hij tot 1977 wekelijkse commentaren schrijft. De overstap is vooral van praktische aard. Het werk bij Le Figaro biedt hem de mogelijkheid de ochtenden te besteden aan le travail serieux.

Dit «serieuze werk» bestaat in deze jaren voornamelijk uit de publicatie van twee boeken waarin Aron de beginnende Koude Oorlog tracht te duiden: Le grand schisme (1948) en Les guerres en chaine (1951). Paix impossible; guerre improbable: zo benoemt hij op treffende wijze de essentie van het conflict. «Onmogelijke vrede» omdat het geschil ideologisch is en dus totaal; «onwaarschijnlijke oorlog» omdat er een equilibrium heerst waarin beide partijen over een kernwapen beschikken.

De breuk met Sartre is dan al een feit. Aron heeft gekozen voor de liberale democratie en voor het kapitalisme, Sartre voor het communisme. De te gen stellingen blijken onoverbrugbaar. «In onze generatie», schrijft Aron in het Franse tijdschrift Preuves, «is geen enkele vriendschap bestand gebleken tegen politieke meningsverschillen. Dat vrien den een gezamenlijke politieke ontwikkeling moesten doormaken om elkaar niet in de steek te laten is tegelijk begrijpelijk en triest.» Toch houdt Aron voor Sartre altijd een zwak. In interviews roemt hij diens oeuvre en prijst Sartres veelzijdigheid als filosoof, ro mancier en toneelschrijver. Maar uiteindelijk valt de balans negatief uit. «Catastrofisch» was volgens Aron dat Sartre – als een eigentijdse Mefistofeles – zijn dialectische gaven had gebruikt om het onrechtvaardigbare te rechtvaardigen.

Precies dat is ook het thema van L’opium des intellectuels (1955), Arons magistrale studie naar de allesverblindende pracht van de Utopie. Hoe kan het, vroeg hij zich af, dat de briljantste geesten van zijn generatie (Sartre, Merlau-Ponty) «genadeloos zijn jegens de tekortkomingen van de democratie, maar tegelijk bereid zijn de grootste misdaden te vergeven, mits die zijn begaan in naam van de juiste ideologie?» Wat Aron de «Mythe van de Revolutie» noemde, was zo verleidelijk om dat het een uitweg bood voor de tegenstrijdigheden binnen het linkse denken. Maar gecombineerd met de aan Hegel en Marx ontleende notie van het historisch determinisme bleek deze mythe een recept voor totalitarisme.

In Frankrijk, maar ook daarbuiten, roept L’opium des intellectuels heftige reacties op. Links verkettert Aron, rechts bejubelt hem. Het boek radicaliseert de verhoudingen in de intellectuele wereld en transformeert het debat tot een gesprek tussen doven. Voor Aron heeft de publicatie op dat moment nog een heel andere betekenis. Begin 1950 was zijn derde dochter ter wereld gekomen met een geestelijke handicap; een paar maanden later overlijdt zijn tweede dochter op zes jarige leeftijd aan leukemie. Radeloos van verdriet vlucht hij weg in het werk. «Dankzij L’opium des intellectuels», schrijft Aron in zijn memoires, «had ik de indruk, of de illusie wellicht, genezen te zijn. De aanvallen waaraan het boek bloot stond lieten me nagenoeg onverschillig. Ik had de nacht verlaten; misschien zou ik erin slagen mij met het leven te verzoenen.»

Wel raakt Aron ondertussen steeds verder geïsoleerd. Vervreemd van links roept hij met La tragédie Algerienne (1958), waarin hij pleit voor de onafhankelijkheid van Algerije, ook de woede van het rechtse kamp over zich af. «Het was de tijd dat Sartre riep dat alle anticommunisten honden waren», vertelt Alain-Gérard Slama in zijn appar tement aan de rue des Beaux Arts in het Quartier Latin.

Slama: «Links viel Aron met een ongekende heftigheid aan, maar ook rechts beschouwde hem nu als een verrader. Tussen Le Figaro en Aron bestond de afspraak dat hij zijn Algerije-standpunt niet in de krant zou uitdragen omdat dat de lezers te veel zou afschrikken. Arons isolement was toen vrijwel volledig.»

«Als je alleen staat tegen de rest is dat natuurlijk niet bepaald aangenaam», vertelt Dominique Schnapper gereserveerd. Na enig aandringen heeft ze toegestemd in een kort ge sprek over haar vader. «Maar hij be greep het vaak ook gewoon niet», zegt ze terwijl ze de luxaflex van haar werkkamer sluit.

Schnapper: «Hij dacht: zo zit het, dat is de waarheid, en begreep niet waarom anderen niet dachten zoals hij. Zeker, op een bepaalde manier had hij een groot succes, vooral in het buitenland, maar de mensen voor wie hij het deed, dat wil zeggen, de leden van de Franse intelligentsia, die luisterden niet naar hem. Natuurlijk had hij wel een paar vrienden om zich heen en een gezin dat hem steunde, maar ik denk dat hij het gevoel had vaak heel alleen te staan.»

Arons benoeming aan de Sorbonne, enkele weken na het verschijnen van L’opium des intellectuels, markeert zijn rentree in de academische wereld. In hoog tempo verschijnen er boeken van zijn hand: Paix et guerre entre des nations (1962), Dix-huit leçons sur la société in dustrielle (1962), Démocratie et totalitarisme (1965), Essai sur les libertés (1965) en Les etapes de la pensée sociologique (1968), waarin hij een lang vergeten Franse denker op de intellectuele agenda zet: Alexis de Tocqueville, auteur van De la démocratie en Amérique (1935, 1940). «Daarmee stond Aron aan de wieg van de wedergeboorte van het Franse politieke denken», stelt Pierre Manent, directeur van het in 1992 opgerichte Centre de Recherche Politiques Raymond Aron. Manent: «In het door marxisten, structuralisten en poststructuralisten gedomineerde intellectuele landschap was de belangstelling voor politieke filosofie vrijwel nihil. Arons herintroductie van Tocqueville betekende een keerpunt.»

1968

Tijdens de meidagen van 1968 valt Aron voor één keer uit zijn rol van betrokken toeschouwer.

Slama: «In Le Figaro lanceerde Aron zijn fameuze appèl. Hij zei: ‹Ik heb altijd gepleit voor hervormingen van de universiteit, maar ik pik het niet wanneer een stelletje onverantwoordelijke kinderen de boel afbreekt zonder daar iets duidelijks voor in de plaats te stellen.› Hij nodigde iedereen die het met hem eens was uit om bij hem langs te komen. Op dat ogenblik was dat, zeker voor iemand met zijn statuur, een politieke daad.»

Manent: «Ik heb Aron toen opgezocht. Op de École Normale waren al mijn medestudenten plotseling pol potisten, maoïsten of stalinisten geworden. Onderwijs werd niet meer gegeven. Aron ontving mij allerhartelijkst. Hij vond dat de soixante-huitards revolutietje speelden; dat het een carnaval was, maar ook dat het carnaval hem iets te lang duurde.»

Touraine: «Voor de radio stelde Aron dat het een ‹psychodrama› was, maar welbeschouwd had hij geen idee wat hij daarmee wilde zeggen. Aron was in zijn element wanneer hij internationaal-politieke, strategische of economische vraagstukken analyseerde, maar veel minder wanneer het zoiets als maatschappelijke onvrede betrof. Met termen als ‹generatieconflict› of ‹emancipatiebeweging› kon hij niets, terwijl die natuurlijk essentieel waren om te begrijpen wat er aan de hand was.»

Na 1968

Vanaf 1970 verzorgt Aron iedere vrijdagmiddag een seminar aan het pres tigieuze Collège de France. Jean Beachler maakt jarenlang deel uit van het selecte groepje mensen dat de wekelijkse gang maakt naar place Marcelin Berthelot.

«Arons seminar was meer een soort salon», vertelt Baechler in de statige ontvangstruimte van de Academie des Sciences Morales et Politiques aan quai Conti: «Het was een clubje mensen dat het op een aantal basisonderdelen eens was. Aron sprak zelden zelf. Iemand hield een voordracht en hij gaf dan commentaar. Ook zocht hij geen kring van mensen, zoals Pierre Bourdieu, die om hem heen kwamen zitten en daar als het ware zijn denken absorbeerden. Aron was een Maître de Pensée in de beste zin des woords. Hij had een passie voor de intellectuele discussie en was er op uit, onmisbaar voor degene die het betrof, hem te laten worden wie hij was.»

In 1976 publiceert Aron, hij is dan inmiddels de zeventig gepasseerd, Penser la guerre – Clausewitz, een monumentale studie over het leven en het denken van de auteur van het klassieke Vom Kriege (1832). «Meer nog dan zijn zielenadel», schrijft Aron in zijn inleiding, «raakt Clausewitz me door zijn brieven die hij tussen 1806 en 1831 schreef aan Marie von Bruhl, zijn verloofde en later zijn vrouw, en die getuigen van een gepassioneerde en aanhoudende liefde. Deze leerling van Machiavelli verraadde er de twee zielen mee die in hem huisden: een wil tot handelen en een levendige sensibiliteit.» In werkelijkheid identificeert Aron zich sterk met de geïsoleerde, in semi-retraite levende Pruisische offi cier en is het niet Clausewitz maar Aron zelf die zich hier prijsgeeft. Dat denkt ook Pierre Hass ner, zegt hij in de bibliotheek van het aan Sciences-Po gelieerde Centre des Études de la Re cherche Inter nationales: «Aron was berucht vanwege zijn froideur, maar dat was slechts schijn. Net als Clausewitz verborg hij een gepassioneerde natuur achter een masker van koele redelijkheid.»

In de Franse intellectuele wereld keert ondertussen het tij. De schokgolf die Solzjenitsin veroorzaakt met de publicatie van Goelag Archipel brengt een krachtige antitotalitarisme-beweging op de been. Niet dat Aron nu direct omhelsd wordt door de linkse intelligentsia – Bernard-Henry Lévy maakt Aron in deze jaren nog uit voor juif de cour vanwege zijn steun aan president Giscard d’Estaing – maar dat de waardering voor Aron toeneemt is onmiskenbaar het geval. In december 1980 vinden de televisieopnamen plaats van Le spectateur engagé, een gesprekkenreeks waarbij Aron zich laat ondervragen door Jean-Louis Missika en Dominique Wolton, twee jonge linkse intellectuelen. De uitzending wordt een enorm succes, net als de publicatie van Arons memoires, waarvan binnen enkele we ken driehonderdduizend exemplaren over de toonbank gaan. Schnapper: «In 1982 waren we samen op reis. Hij zei me toen: ‹Wat interessant is, is niet zozeer dat ik gelijk had, want dat was overduidelijk; het is de vraag waarom al die anderen dat niet eerder zagen.›»

Aron grapte wel eens dat als iets hem had verhinderd uit te groeien tot de Montesquieu van de twintigste eeuw, het was dat hij te veel geabsorbeerd was door de actualiteit; te veel journalist gebleven was. «Arons oeuvre», zegt ook Pierre Hassner, «is een weerspiegeling van de twintigste eeuw en tegelijk een voortdurend commentaar daarop. Dat maakt hem in zekere zin gedateerd, want de wereld is sinds Arons dood natuurlijk ingrijpend veranderd.» Vanuit Amerika deelt ook Stanley Hoffmann die mening: «Aron schreef geen werk dat geheel loskwam van de actualiteit, zoals dat Montesquieu en Tocqueville gelukt was.»

Touraine: «Arons oeuvre is belangwekkend genoeg, maar in zekere zin is het als met Voltaire, van wie we ons ook afvragen wat hij nu precies voor ge niaals gedaan heeft.»

De Voltaire van de twintigste eeuw. Ook lang niet slecht natuurlijk, maar als het waar is dat Arons werk de tijd waarin het geschreven werd niet ontstijgt en er bovendien nooit een school van aronisten werd gesticht, wat is dan zijn betekenis voor de huidige generatie?

Hassner: «Aron zag heel goed dat zulke nastrevenswaardige idealen als vrijheid, gelijkheid en universaliteit vroeg of laat een tegengestelde reactie oproepen. Te weten: een roep om orde, groepsdenken en nieuwe particularismen. Mijns inziens zijn de reacties van de huidige generatie op achtereenvolgens de ‹revolutie› van 1968, de globalisering en de Europese eenwording illustratief voor de actualiteit van dat besef. Arons tweede grote verdienste is dat hij trouw bleef aan een zekere kantiaanse houding met alle erkende tegenstrijdigheden, maar niet afkerig van hetgeen dat impliceerde: een geloof in vooruitgang, maar steeds in het besef van het radicale Kwaad.»

Daarmee onderscheidt Aron zich volgens Manent precies van klassieke voortgangsoptimisten die stellen dat de mensheid dankzij een mysterieus en onafwendbaar proces vanzelf steeds rijker, ontwikkelder, gelukkiger, deugdzamer, vrijer et cetera zal worden.

Manent: «Dat geloof deelde Aron niet. Hij bleef zich voortdurend bewust van de obstakels en de risico’s – van het feit dat we nooit buiten gevaar zijn. Toch was hij niet bereid om het project van de moderniteit zomaar overboord te zetten. Dit project, dat ik voor het gemak maar definieer als de poging van de mens om zich met behulp van instituties als politiek en wetenschap een gelukkiger plaats op de wereld te verwerven, omarmde Aron dan misschien niet met vuur, maar de doelen achtte hij belangrijk genoeg om zich ervoor in te zetten – in die zin bleef hij een kind van de Verlichting.»

Hoffmann: «Mijn eigen proefschrift ging over de Verenigde Naties; toen was ik echt nog een delirious idealist. Aron leerde mij hoe géén utopist te zijn, of beter gezegd, hij leerde mij de grenzen van Utopia kennen. Aron leerde dat er altijd verscheidene kanten aan een zaak zitten en hoe gevaarlijk illusies zijn in de internationale politiek. Aron geldt voor sommigen als een man van rechts, maar ik weet zeker dat hij scherpe kritiek gehad zou hebben op de regering-Bush, juist van wege haar utopische pretenties. Pierre Ma nent, die een stuk conservatiever is dan ik, komt regel matig naar de VS om te debatteren met invloedrijke neo conservatieven als William Kristol. Hij maakt dan duidelijk dat de wereld niet op 11 september 2001 begonnen is en dat de notie van democratie die geen rekening houdt met specifieke om standigheden, met de geschiedenis en gewoonten, een uiterst gevaarlijke is. Ook dat zou Aron volledig hebben onderschreven.»

Volgens Alain-Gérard Slama is er nog een veel fundamenteler reden waarom Aron het waard is herinnerd te blijven worden: «De kern van Arons liberalisme was pluralisme; de pluraliteit van politieke overtuigingen, van religies, maar ook van waarden. Net als Isaiah Berlin wees hij erop dat waarden vaak onderling tegenstrijdig zijn. Maar: il faut choisir.»

Het gesprek met Slama heeft zich inmiddels verplaatst van diens appartement naar de ingang van metro Mabillon aan boulevard Saint Germain. Slama heeft haast, want hij moet eerst naar een af spraak en daarna door naar Sciences-Po voor een lezing over Le Figaro en… Aron. Te midden van de stroom voetgangers vlamt hij nog één keer op: «Men moet keuzes maken die vaak moeilijk zijn en pijnlijk, dat is nu eenmaal de tragiek van de ge schiedenis, maar die tegemoet ko men aan de noodzakelijkheid van het moment en ons op de lange termijn in staat stellen die zaak te verdedigen waar het uiteindelijk om zou moeten gaan, dat wil zeggen, om de vrijheid. Dat was ook bepalend bij Aron. Als het om de vrijheid ging deed hij geen enkele concessie, was er geen spoor van relativisme te bekennen. Aron was de enige, ik herhaal, de enige grote Franse intellectueel die de vrijheid voorop stelde. Sartre zette in op een voorhoede van revolutionairen, anderen legden de prioriteit bij het sociale, weer anderen bij de zoektocht naar waarheid, bij het streven naar ge rechtigheid of naar gelijkheid – al Arons tijdgenoten hebben op een of andere manier de vrijheid opgeofferd voor iets anders: voor veiligheid, voor gerechtigheid, voor de gelijkheid of voor de revolutie. Raymond Aron had begrepen dat de voornaamste strijd die voor het behoud van de vrijheid was en dat die strijd verliep via de verdediging van de rede en de menselijke waardigheid.»