Een vader, gerenommeerd kok en restauranteigenaar, vindt dat zijn dochter op haar vijftiende maar eens zelfstandig moet worden en zet haar het huis uit. Ze wordt opgevangen door een Haagse penozejongen, verdwaalt steeds verder in de kringen van misdaad en onderwereld waarvan ze zich later probeert los te maken. Maar dat gaat niet vanzelf. Zo naverteld heb je geen interessante roman, wel eentje die van zieligheid en melodrama aan elkaar lijkt te hangen. Gelukkig zijn navertellingen van de roman niet de roman zelf. Een schrijver kijkt in recensies niet uit naar navertellingen van zijn of haar boek. Ik weet uit ervaring dat die meestal niet kloppen of de nadruk leggen op zaken waar het niet om gaat. Je wilt iets horen over de ziel en zaligheid van je werk. Over je schrijfverlangen, de wereld van je boek, je opzichtige poging te slagen en natuurlijk de stijl ervan (stupid!).

Justine le Clercq situeerde ook haar eerder werk in kringen van hoeren, hele of halve misdadigers en andere figuren uit de zelfkant, waarbij ze morbide details en larmoyante zijstappen niet uit de weg ging. En ze weet, ook nu weer, haar tamelijk melodramatische verhaalopzet een merkwaardige, luchtige en laconieke toon mee te geven die voorkomt dat je als lezer zit te denken: doe het niet, of: kijk uit, achter je. Nee, je begint steeds meer mee te leven. Ze slaagt erin alles normaal te maken, hoe gek en tragisch en meelijwekkend het ook is. En op het laatst hartverscheurend. Tragiek is iets wat je in de literatuuropvatting (en wellicht ook levensopvatting) van Le Clercq zo lang mogelijk en zo ver mogelijk van je weg moet zien te schrijven. Geen tranen, geen zelfmedelijden. En dus pakken de donkere wolken zich dreigend samen in deze roman, maar zat ik er nog bij te glimlachen ook.
De eerste twee zinnen vatten de koe direct bij de hoorns. ‘Ik leid een normaal leven. Dat weet ik zeker.’ Maar niet heus natuurlijk. Vervolgens introduceert ze de vaderfiguur. ‘En er is papa. Als ik opneem zegt hij: “Je oude vader is terug.” Ik wist niet eens dat hij weg was geweest. We hebben wel contact, maar zonder logica, zonder ritme.’ De hele familieachtergrond van de beklemde ik-figuur in een paar zinnen over het voetlicht gebracht. Vader en dochter, freudiaanser kan niet. En die vader, kok en eigenaar van een fameus Haags restaurant, staat in één keer in volle glorie (en zelfmedelijdend narcisme) voor je. Le Clercq heeft altijd aan een paar woorden genoeg om een situatie uit te beelden en te benen. Ze maakt van die vader overigens niet alleen een zelfmedelijdende eikel maar roept ook, al weer in een paar treffende beschrijvingen, zo’n koksbestaan op. De opschepperij en de wanhoop van de betere keuken. Hoe erg kan het zijn. De ik-figuur spreekt zichzelf over haar vader voortdurend tegen, ze haat hem en houdt van hem. Liefde en wanhoop, meegevoel en verbitterde afkeer: de schrijfster zet het allemaal dicht tegen elkaar aan, zonder dat ze haar toevlucht neemt tot grote woorden. Dat zou afbreuk doen aan haar roman. Verzin die zelf maar.
Dezelfde tegenstrijdigheid tref je aan in de beschrijvingen van de kleine misdadiger Rick, met wie de heldin een tijdje optrekt. Liefdevol herinnert ze zich de periode dat ze van hotel naar hotel trokken. ‘Als we ’s ochtends wakker werden, lazen we stripboekjes die we in de stationskiosk stalen, en losten we samen een kruiswoordpuzzel op.’ Haar trouw aan nietsnut Rick ontroert. Ze wil hem vergeten maar het lukt haar niet. Tegenspraak is in dit boek een belangrijke stijlfiguur. Dit denken en dat doen, dit willen en toch niet doen. Het houdt de spanning er fors in.
Fraai zijn de scènes te midden van de Haagse penoze. Geen oeverloze beschrijvingen maar kleine, geloofwaardige en geestige waarnemingen. ‘Uit zijn borstzakje haalde hij een bundeltje flappen, likte even snel aan zijn linkerduim, en telde een meier en vier geeltjes neer.’ Geen idee waarom ik hierbij zat te grijnzen en waarom ik dat veel vaker deed. Het moet iets te maken hebben met de kordate, concrete stijl, die zich bij Le Clercq altijd loszingt van emotionele grootspraak. Dit om sentimenten zo lang mogelijk op een afstand te houden, ze te bezweren. Waardoor ze bij mij steeds dichterbij slopen. Het zit ’m ook in de sardonische grappen waarmee Le Clercq haar tragische vertelling opsiert: ‘Soms gaat het prima. Water drinken, tandenpoetsen, gorgelen met antistinkmondwater – wie wil er nu ongelukkig zijn met een stinkende bek.’
Er hangt iets kinderlijks en onschuldigs in deze kleine, geslaagde roman. Er is iemand constant bezig, tegen de klippen op, de moed erin te houden, anderen niet de schuld te geven, haar onschuld te bewaren. Dat levert zinnen als deze op: ‘Ik moet de geluiden, de woorden, de geuren van vroeger in de rug houden… in de rug houden.’ Naarmate de roman vordert wordt de toon overigens wel harder en schriller, er komen meer heftige woorden en emoties het verhaal binnen. Le Clercq wilde blijkbaar toch meer explicitering. Dan verschijnen er zinnen over de dood die ‘de enige maat der dingen is’ en dat geweld het ultieme instrument is dat ‘de boel bij elkaar houdt’. Haar heldin begint haar onschuld te verliezen, ze kan het leven en haar achtergrond steeds minder aan. Ik was het daar niet mee eens. Hou haar overeind, dacht ik, laat haar met rust. Ik wil geen medelijden met haar hebben maar van haar houden.