
Bracknell, 28 mei 2022
Beste Thijs,
Ik moet je hartelijk dankenvoor het boek Elite Capture van de Nigeriaans-Amerikaanse filosoof Olúfémi O. Táíwó. Ik had het gemist en ben dus blij dat je me erop hebt geattendeerd. Elite Capture, dat ik voor het gemak zal vertalen als Elitegijzeling – oftewel een in principe emancipatoire zaak of beweging die het voertuig wordt van een elite die zichzelf daar onderdeel van weet, maar die de beweging in één moeite door gebruikt om haar eigen elitepositie te vestigen of reproduceren – is precies wat ik (geprivilegieerde, oudere witte man) argwanend voorvoel als ik kijk naar de woordvoerders van de verschillende emancipatiebewegingen.
Het werd laatst pregnant onder woorden gebracht door een student van mij. Zoals je weet is ook aan Nederlandse universiteiten de druk groot om het curriculum te ‘dekoloniseren’. Dat is geen overbodigheid en ook geen straf, zeg ik er meteen maar bij. Zwarte Afrikanen en Amerikanen, zwarte en witte vrouwen, hebben namelijk vanuit hun eigen ondergeschikte posities indringend geschreven over de systemische eigenschappen van de kapitalistische orde die dit soort hiërarchische onderschikking veroorzaakt – en doen dat nog.
In reactie erop heb ik vijf jaar geleden de klassieker van Steven Lukes over macht uit het curriculum gegooid en vervangen door een hoofdstuk uit Frantz Fanons De verworpenen der aarde: een krachtig pleidooi voor gewelddadige omverwerping van het politiek-economische neokolonialisme dat na de Tweede Wereldoorlog op het al even gewelddadige kolonialisme van de Europese imperia is gevolgd en dat door Fanon in een ongekend felle j’accuse aan de schandpaal wordt genageld. Lezing ervan heeft mij ervan overtuigd dat de notie van gewelddadige primitieve accumulatie van Karl Marx en Friedrich Engels een adequatere beschrijving is van dat begin dan de culturalistische verklaring van Max Weber.
Het levert ieder jaar interessante discussies op. De schrijfstijl, het politiek explosieve karakter ervan, de verdekte verwijzingen: voor de meeste studenten is het een tekst die zoveel anders is dan de papers die ze in de door en door veramerikaniserende sociale wetenschapsbeoefening gewend zijn te lezen, dat alleen dat al voldoende gespreksstof voor twee uur oplevert.
Dit jaar gebeurde er meer. Een van de studenten was afkomstig uit de laagste Indiase kaste, de dalit, ook wel bekendstaand als de onaanraakbaren. Met heel veel moeite (en geluk, naar eigen zeggen) was zij erin geslaagd zich aan haar kaste te onttrekken, had ze middelbaar en universitair onderwijs weten te volgen en was ze nu in Amsterdam terechtgekomen om daar te promoveren.
Wat zij uit het hoofdstuk van Fanon haalde was precies wat Táíwó in Elite Capture beschrijft. In de late jaren veertig, vroege jaren vijftig was de hoop onder de lagere kasten dat de zelfstandigheid van India een einde zou maken aan het kastensysteem. De student verhaalde hoe tot grote teleurstelling van haar grootouders niets van dat alles gebeurde. De hiërarchische stratificatie van India die de Engelse overheersers tot eigen voordeel hadden gebruikt, werd ongemoeid gelaten en diende om opnieuw de algehele dominantie van de bovenste kasten te vestigen. Zodra de Engelsen het land hadden verlaten, werd alles weer als daarvoor. Met dit verschil dat de Engelsen de afgeroomde rijkdom vanaf de zelfstandigheid van India moesten delen met de Indiase elite zelf, die werd (en wordt) gedomineerd door de kaste van de Brahmanen.
Dit is het brisante thema van Elite Capture. Ook hedendaagse emancipatiebewegingen lopen het risico gegijzeld te worden door geprivilegieerden die één kenmerk wel – huidskleur, gender, seksuele voorkeur – en alle andere kenmerken niet delen met de achterban namens wie ze zeggen te spreken. In de metafoor van Táíwó: ze bonzen namens hun zelf verzonnen achterban luid op de deur van de kamer waar de deelnemers aan het publieke debat zich bevinden. En zodra die deur is opengegaan en zij zijn binnengetreden, menen zij dat hun aanwezigheid voldoende is om de emancipatie te doen slagen en er geen verdere materiële herverdeling meer nodig is.
Dit is het soort micropolitiek dat tegenwoordig doorgaat voor woke en ooit politiek correcte zaakwaarnemerspolitiek werd genoemd. Politiek van respect noemt Táíwó het. En hij laat er geen twijfel over bestaan dat het de bestaande ongelijkheden en hiërarchieën ongemoeid laat. Precies zoals gebeurde na de dekolonisatie. Onze strijd – de strijd van en voor alle minder- en onderbedeelden – zou niet moeten gaan over wie er namens ons in de ruimtes van de elite zitting heeft, maar over hoe we de muren van die ruimtes kunnen slechten. Dat noemt Táíwó constructieve politiek, politiek waar vooral de zwakken en kwetsbaren wel bij varen.
Ik ben het met hem eens: het is klasse, suffie, niet identiteit.
Met vriendelijke groeten,
Ewald

Portland, 10 juni 2022
Beste Ewald,
Ik ben blij te lezen dat je mijn suggestie om elkaar te schrijven naar aanleiding van het boek van Olúfémi O. Táíwó op prijs stelt. Je vat de kern treffend samen: een radicale eis, geformuleerd door activisten, wordt door een elite (soms door die activisten zelf voortgebracht) gebruikt om conflicten in hun eigen binnenwereld uit te vechten. Maar, zoals Táíwó opmerkt: daar hebben de buitenstaanders weinig aan. Een manager blijft een manager, ook als die voor de verandering eens geen witte man is. Zolang de deuren gesloten blijven en de klassenstructuren van de wereld door de nieuwe gezichten in de boardrooms net zo goed in stand worden gehouden, is er weinig bereikt.
Toch lees ik Táíwó anders, in ieder geval op het punt dat je maakt over de zaakwaarnemers die ‘namens hun zelf verzonnen achterban’ een plek in de kamer opeisen. Táíwó betoogt niet dat de achterban verzonnen is, maar dat die niet gebaat is bij de politiek die deze zaakwaarnemers bedrijven. Zoals jij stelt: omdat politieke representatie niet vanzelfsprekend leidt tot politieke transformatie. Het probleem van Elite Capture is dat radicale politiek van haar politieke zilvergoed wordt beroofd, terwijl haar taal gebruikt wordt als façade waarachter het aloude spel van elites die op elkaars stoel azen zich voortzet.
Het vocabulaire, en tot op zekere hoogte ook het ideologisch instrumentarium, van ‘identiteitspolitiek’ is vatbaarder voor Elite Capture dan klassenpolitiek. Wie de taal van klasse spreekt, formuleert immers bijna automatisch ook een politieke eis die niet te verzoenen valt met (neo)liberale politiek, omdat die liberale politiek niet tot doel heeft het bestaan van klasse te doen verdwijnen. Maar er is wel, zoals Táíwó ook laat zien, een (neo)liberale variant van identiteitspolitiek. Het voorbeeld waarmee Elite Capture opent, over de burgemeester van Washington D.C. – een zwarte vrouw – die zogenaamd Trump een hak zette door een straat naast het Witte Huis tot Black Lives Matter Plaza om te dopen, om vervolgens de radicale activisten die zich daar hadden verzameld door de politie met geweld te laten verdrijven, spreekt boekdelen.
Klassenpolitiek kan niet door een elite worden opgepakt zonder de eigen bevoorrechte maatschappelijke positie op de helling te zetten. In die zin verschilt het van ‘identiteitspolitiek’, omdat de performatieve, uitgeholde versie daarvan overal om ons heen is. (De claim dat kapitalisme en kolonialisme, of kapitalisme en racisme, onlosmakelijk verbonden zijn heb ik nooit overtuigend gevonden. Historisch hangen ze zonder meer samen, maar ze verschillen in hun aard: een klassenloze samenleving kan discrimineren; een antiracistische samenleving is niet noodzakelijk klassenloos.) Bovendien kan het vocabulaire van ‘geleefde ervaring’ gebruikt worden om een mate van gelijkheid te suggereren die er niet is. Een zwarte advocaat leeft, ondanks het feit dat beiden racisme ervaren, in een andere wereld dan een zwarte fietskoerier.
Maar we mogen het radicale kind niet met het liberale badwater weggooien. De claim dat identiteit als richtpunt van politieke contestatie slechts afleidt, lijkt me niet vol te houden, al was het maar omdat het mobiliseren van de arbeidersklasse in Nederland alleen kan als wordt erkend dat die voor een belangrijk deel niet wit is, en dus te maken heeft met specifieke problemen boven op hun klassenstatus. Die problemen hoeven niet elke keer therapeutisch besproken te worden voordat we kunnen beginnen met staken of demonstreren, maar ze kunnen ook niet worden genegeerd. Mensen zijn niet op hun achterhoofd gevallen, en het begint op te vallen als een politieke beweging consequent de problemen van een belangrijk deel van haar achterban negeert. Of wanneer er zelfs geringschattend over wordt gedaan alsof ze enkel afleiden van de klassenstrijd.
Ik kan een eind meegaan in de gedachte dat de performatieve manier waarop elites zich meester hebben gemaakt van het vocabulaire van woke politiek een demobiliserend effect heeft. En het speelt rechts in de kaart in zoverre men daar een alternatieve vorm van mobilisatie biedt voor de linkse polarisatie rond klasse (met haar eigen verminkte idee van klasse als een cultureel fenomeen: een man met zijn eigen hoveniersbedrijf die zijn pilsje wil drinken en vrouwen ‘lekker wijf’ wil noemen). Bovendien kan rechts de term ‘identiteitspolitiek’ gebruiken om linkse en liberale politiek als één pot nat af te schilderen.
We zijn het ook eens dat met de vervanging van de ene elite door een elite die qua afspiegeling slechts wat meer lijkt op de rest van het land te weinig gedaan is. Maar de vraag die blijft is: hoe zorgen we ervoor, zonder robuust besef van de ongelijkheden die buiten de formatie van klasse worden gegenereerd – ras, migratiestatus, seksuele identiteit – dat die na die door ons gewenste politieke revolutie niet eenvoudigweg blijven bestaan? De claim dat een klassenloze samenleving die ongelijkheden niet produceert omdat iedereen op gelijke voet staat heb ik nooit erg aannemelijk gevonden. Maar misschien weet jij me te overtuigen.
Met kameraadschappelijke groet,
Thijs

Heveadorp, 13 juni 2022
Beste Thijs,
Ik heb hartelijk moeten lachen om je ‘kameraadschappelijke groet’. Het enige wat nog ontbrak was een gebalde vuist, of ‘no pasarán’. Ik weet niet of ik je ga overtuigen, maar ik wil in deze brief het tegenovergestelde doen, namelijk betogen dat een samenleving waarin de elite een uitgebreid heropvoedingsoffensief is gestart om racisme en homohaat uit te bannen heel wel verenigbaar is met een wereld waarin de materiële levenskansen steeds ongelijker worden.
Zoals je wellicht weet woon ik al weer een aantal jaren buiten de Randstad. Heveadorp is mijn domicilie, een voormalig industriedorpje op de stuwwal bij Oosterbeek. Mijn periodieke fietstocht naar het prachtige station van Arnhem voerde me de afgelopen drie jaar steevast langs de bouwput van het Museum Arnhem. Sinds een maand of twee is het weer open. En het moet gezegd: het is een wonder van beeldende pracht, gelegen op een van de mooiste plekken van Nederland.
Ook al staat op de gevel van de Arnhemse kunstacademie, vijftig meter lager aan de Rijnkade gelegen, dat kunst de moeder van verzet is, er is weinig aan deze kunsttempel dat daaraan herinnert. Niet alleen is Hoge Kunst al weer een jaar of dertig eerst en vooral een asset category voor de extreem rijken, ook zijn musea meer en meer verworden tot vreetschuren voor wat ik voor het gemak de lokale d66-elite noem: academisch geschoolde tweeverdieners die lurkend aan een glas witte wijn en knabbelend aan een selderijstengel met truffelprut hun goede smaak en – daar komt-ie – hun politieke deugdzaamheid kunnen etaleren.
Rondlopend door de zalen is het alsof je door levensgrote versies van de pagina’s van de Volkskrant of de NRC loopt: veel bekommernis met natuur en milieu. En nog veel meer nadruk op slavernij, kolonialisme en seksisme en een onbedaarlijke behoefte om daar met termen als inclusie en diversiteit retorisch iets aan te doen. Neem het manifest van het museum. Maar liefst negen maal maakt het melding van diversiteit. Inclusie komt liefst dertien maal voor. Racisme drie keer. Kolonialisme één keer. Klasse wordt niet genoemd. En kapitalisme is de grote afwezige.
Het typeert de identitaire preoccupatie van de Nederlandse elite. Om Táíwó te parafraseren: graag ziet men dat de kamer van het publieke debat diverser wordt, zolang de uitsluitende muren van de kamer zelf maar onaangevochten blijven. En dat is precies wat diversiteitsbeleid politiek-economisch zo tam maakt: de bezitsverhoudingen blijven ongemoeid. Sterker: de identitaire taal stelt je in staat je te draperen met de mantel van de revolutie, terwijl je stilletjes de reactionaire agenda van de bestaande bezitsverhoudingen volgt.
We kennen allemaal de loze politieke taal van de diversiteitsmarketing waarmee multinationals zich tooien. Ieder roofzuchtig bedrijf kraamt momenteel diversiteit en inclusie. Het past in een bredere trend. Nooit zal ik de Amsterdamse abri vergeten waarin een poster van de Bijenkorf hing die sprak van revolutionaire lipsticks. De utopische energie die de politieke taal van verzet, protest en revolutie ooit had, is door eindeloze herhaling een wonderlijke parodie van zichzelf geworden.
Hetzelfde is gebeurd met de provocatie. Ooit gebruikte de culturele voorhoede het om het establishment op de kast te jagen. Bloot op podium, posters en tv; bevriende staatshoofden die via de omweg van molenaar voor moordenaar werden uitgemaakt; zinloze manifestaties bij het Amsterdamse Lieverdje – de gegoede burgerij stuurde de mannen met de lange latten op het langharig, werkschuw tuig af om ze eens goed mores te leren.
Zoals ik je onlangs twitterde is anno 2022 de provocatie rechts geworden. Een vvd-congres dat de partij oproept de maximumsnelheid te verhogen – in de grootste ecologische crisis die het koninkrijk ooit heeft gekend! De leider van de pvv die vraagt of zijn publiek minder, minder, minder leden van een bepaalde bevolkingsgroep binnen de grenzen wenst. En de leider van Forum voor Democratie die de Russische warlord een ‘prachtvent’ noemt.
Het tekent de humorloze kramp van de elite dat ze niet bij machte is er met een schaterlach op te reageren, maar doet alsof het doodserieuze politieke daden zijn die aansturen op de vestiging van een fascistische heilstaat. En dus wordt de leider van de pvv voor de rechter gedaagd. Wordt de leider van Forum achtervolgd door een leger van feitencheckers. Terwijl de vvd op Twitter de oren wordt gewassen. Ondertussen snapt men niet dat de provocateur precies krijgt wat hij wil: aandacht, geboren uit angst en onzekerheid, die zich voordoet als bezorgdheid om democratie, rechtsstaat en waarheid, waardoor de aanhang groeit, de rechtse scherts alleen maar schriller wordt en de kast waarop men zich laat jagen alleen maar hoger.
Het komt doordat de uitdagers van toen de gevestigden van vandaag zijn geworden. Het zijn de kinderen van de hippies die er krampachtig voor waken dat de juiste woorden voor de juiste zaken worden gebruikt: ‘zwarten’ in plaats van ‘negers’, ‘witten’ in plaats van ‘blanken’, ‘gender’ in plaats van ‘sekse’ en ‘menstruerende personen’ in plaats van ‘vrouwen’. Het doet denken aan dat briljante lied van Jacques Brel, De burgerij, waarin de rebellen van weleer zelf de hermandad nodig hebben om zich op latere leeftijd het gespuis van het lijf te houden.
Om antwoord te geven op mijn zelf gestelde vraag: er bestaan inderdaad samenlevingen waar culturele erkenning de norm is, maar waar materiële achterstelling schering en inslag blijft. Dat is de onze. Jouw vraag – is een samenleving die materiële achterstelling bestrijdt ook automatisch een samenleving van gelijke culturele erkenning – wil ik graag in mijn volgende brief beantwoorden. Eens zien of ik je kan overtuigen.
Met vriendelijke groeten,
Ewald

Portland, 22 juni 2022
Beste Ewald,
Toen we begonnen dacht ik dat we elkaar, wat betreft de redeneertrant die we hanteren, al bijna de hand konden schudden. Maar nu twijfel ik meer.
Laat ik beginnen bij het punt waarmee je opent, ‘dat een samenleving waarin de elite een uitgebreid heropvoedingsoffensief is gestart om racisme en homohaat uit te bannen heel wel verenigbaar is met een wereld waarin de levenskansen steeds ongelijker worden verdeeld’. Dat is in lijn met wat Táíwó betoogt. Maar er is in onze briefwisseling een verandering geslopen in de manier waarop we over klasse schrijven. Van de klassentegenstelling tussen arbeiders en kapitalisten, die op scherp wordt gezet op basis van de materiële verschillen tussen hen – arbeiders verkopen hun arbeid, kapitalisten romen de meerwaarde af als winst – zijn we toe gegaan naar een tegenstelling tussen de elite en de niet-elite die in culturele termen wordt gevat. Tussen de massa en de truffelprut-eters, met diploma’s van de juiste onderwijsinstellingen en een zorgvuldig gecultiveerd besef van wat smaakvolle (en nooit gevaarlijke) opvattingen zijn.
Het is een kaste die bestaat uit de rijkelijk beloonde uitvoerders van de wereld die door die kapitalistische orde wordt geschapen: de managers, de maatschappelijk ondernemers, de communicatietypes, de directieleden van de culturele instellingen, de politieke bestuursbaasjes. Hun cultureel kapitaal maakt ze betrouwbare adjudanten van het echte kapitaal. Ze verkopen weliswaar hun arbeid, maar ze hebben voor zichzelf een reeks eigenschappen gecultiveerd die ze in maatschappelijk opzicht aan de andere kant van de klassenkloof plaatst. Ik denk bovendien dat je gelijk hebt dat er een specifieke ‘progressieve’ politieke pose is die deel uitmaakt van dat cultureel kapitaal.
Maar die afwezigheid van klasse in de politiek van die maatschappelijk bevoorrechte laag mag ons er zelf niet toe laten leiden de materiële basis van onze kritiek te vergeten. We lopen dan namelijk het risico de politieke tegenstellingen tussen de elite en de niet-elite in termen te vatten die het spiegelbeeld zijn van diezelfde klassenloze politiek. Wat ik daarmee bedoel is dat als we de buitenstaanders – het volkse spiegelbeeld van het publiek dat de deur van de Arnhemse Kunstacademie platloopt – ook in culturele termen gaan beschouwen, we een groot risico lopen de arbeidersklasse te beschouwen als een groep die specifieke sociale en culturele eigenschappen zou hebben. Dat de arbeidersklasse, met andere woorden, niet hoofdzakelijk in materieel opzicht tegenover de elite staat, maar in cultureel opzicht.
Het zijn de liberalen en de progressieven zelf die deze mythe maar wat graag van zuurstof voorzien. Zij willen dat hun tegenstrevers te boek staan als onbehouwen en verachtelijk grauw, omdat ze zo hun eigen ‘goede smaak’ in kunnen zetten als ware het een politieke deugd, en als excuus om niet over wezenlijke vragen na te denken. Want wat voor een soort politiek kan er nou komen van mensen die lomp en kwaad zijn? En zo worden wezenlijke tegenstellingen over politieke inhoud en macht afgewaardeerd tot tegenstellingen over politieke manieren.
Wanneer jij echter schrijft dat de politieke stijl van de provocatie naar rechts verschoven is, vrees ik dat je die vorm van politiek slechts hebt omgedraaid. In je weerzin tegen de truffelprut-eters geef je te veel toe aan Wilders en Baudet (en de vvd). Er is een verschil tussen een manifestatie bij het Lieverdje en je achterban laten scanderen dat medeburgers met een dubbel paspoort gedeporteerd moeten worden. Het mag zo zijn dat de progressieve elite waarover jij schrijft paniekerig in het defensief schiet als Wilders of Baudet weer wat zegt, maar dat is strikt genomen bijvangst. Hun leuzen zijn meer dan provocaties die een humorloze burgerij op de kast jagen; het zijn dreigementen aan groepen die toch al in de verdomhoek staan. Wie de stijl van de provocatie loskoppelt van de inhoud begaat dezelfde fout als de in hun goede smaak en manieren aangetaste elite in spiegelbeeld: die verzuimt de eigenlijke politiek op waarde te schatten.
Er gebeurt iets met ons eigen concept van klasse wanneer we te lang in de ondiepe ziel van de truffelprut-eters staren. Op enig moment begint onze afkeer ons eigen klassenidee te perverteren, omdat het gefixeerd raakt op hun culturele pretenties. Het doel van het boek van Táíwó is om klasse terug te brengen als object van politieke contestatie, maar niet door haar simpelweg te ontdoen van de dimensie die identiteit toevoegt. Het gaat hem om de elitegijzeling van identiteitspolitiek, niet om identiteit als perversie van revolutionaire politiek an sich. En dus blijf ik achter met de vraag: is het niet juist een meer waarachtige vorm van klassenpolitiek om onze eigen solidariteit met de (potentiële) kameraden die de zwaarste laars in hun nek hebben, domweg om wie ze zijn, niet op te geven omdat men er bij de Arnhemse Kunstacademie boven een glas wijn ook wat over zwatelt?
Gegroet!
Thijs

Amsterdam, 4 juli 2022
Hé Thijs,
Fascinerend om te zien hoe gedurende deze briefwisseling de eindgroet onder jouw brieven verandert. Je begon met kameraadschappelijke groet en eindigt met een kordaat gegroet! Als was het om je eigen biotoop duidelijk te maken dat je je niet wenst te encanailleren met mijn toxische bagatellisering van onappetijtelijke politici door hun uitlatingen te betitelen als louter provocaties. Alsof ik gevaarlijk dicht aan schurk tegen steun voor het fascisme. Ik weet dat je die term niet bezigt, maar een zin als deze lijkt hetzelfde te zeggen: ‘In je weerzin tegen de truffelprut-eters geef je te veel toe aan Wilders en Baudet (en de vvd).’
Het is een stijlfiguur die discussies op Twitter tot zo’n onaangename ervaring maakt: als je je niet op je deugneuzerigst distantieert van de fascistoïde provocaties van rechts ben je zelf een fascist. En daarmee blijft het perpetuum mobile van de identiteitspolitiek draaien en komen we nooit toe aan waar het over zou moeten gaan: hoe voorzien we iedereen van de hulpbronnen die ze nodig hebben om een goed zelfgekozen leven te leiden?
Want ik ben het zeer eens met jouw slotvraag: is het niet een waarachtiger vorm van klassenpolitiek om ons niet blind te staren op de truffelprut-eters? Maar daarvoor moeten we eerst erkennen dat het progressivisme van GroenLinks, d66 en pvda slechts een simulacrum van linkse politiek is en niets te maken heeft met echte emancipatiestrijd.
En dat brengt mij bij de vraag die jij in je eerste brief opwierp: hoe zorgen we ervoor dat de niet op klasse gebaseerde ongelijkheden na de revolutie niet gewoon blijven bestaan? In theorie luidt het antwoord: intersectionalisme. De Amerikaanse rechtsfilosoof Kimberlé Crenshaw heeft overtuigend laten zien dat sommige discriminerende onderscheidingen samenvallen en daarmee onzichtbaar worden. En dat je ze dus in hun samenhang moet analyseren en bestrijden.
Klinkt goed, maar hoe je dat moet doen blijft onduidelijk. Intersectionalisten missen de instrumenten om erge van minder erge, urgente van minder urgente vormen van ongelijk te onderscheiden. En dus is het in de praktijk een vrijbrief om het laaghangend fruit te plukken en de rest te laten hangen. In het neoliberale feminisme van vandaag de dag komt vrouwenemancipatie bijvoorbeeld neer op het recht van vrouwelijke managers om net zulke klootzakken te worden als hun mannelijke evenknieën. En antiracisme op evenveel eliteposities voor zwarten als witten.
Het zal je niet verbazen dat ik dat vanuit mijn marxisante wereldbeeld wél doe. De marxist maakt onderscheid tussen bronnen, beloningen en resultaten. En onderscheidt tussen verschillende, hiërarchisch geordende maatschappelijke sferen. De onderbouw is het belangrijkste: hier ontstaan de goederen en diensten die burgers nodig hebben om te leven en komen de revenuen tot stand die hun inkomens bepalen. Dan volgt de sfeer van de sociale reproductie: onderwijs, huisvesting, gezondheidszorg, kinderopvang, sociale zekerheid, oudedagsvoorziening. Deze worden gefinancierd uit de revenuen afkomstig uit de onderbouw. De bovenbouw bestaat uit politiek, recht, media en recreatie en is afgeleid van de onderbouw. Hier vindt de expressie van onze culturele identiteiten plaats.
Een rechtvaardige samenleving is een samenleving waarin iedere burger gelijkelijk toegang heeft tot de hulpbronnen die gelijke participatie in de onderbouw mogelijk maken. Gelijke participatiekansen in de bovenbouw volgen dan vanzelf. De gelijke expressie van culturele identiteiten is echter geen statelijke verantwoordelijk. En daar gaat het identitaire offensief wat mij betreft de mist in: de strijd voor gelijke hulpbronnen in de onderbouw is ingeruild voor de strijd om gelijke erkenning van identiteiten.
Beter dan Martin Luther King kan ik het niet uitdrukken: ‘Negroes are almost entirely a working people. There are pitifully few Negro millionaires, and few Negro employers. Our needs are identical with labor’s needs – decent wages, fair working conditions, livable housing, old age security, health and welfare measures, conditions in which families can grow, have education for their children and respect in the community. That is why Negroes support labor’s demands and fight laws which curb labor.’
Noch is de staat verantwoordelijk voor jouw vermogen om bronnen om te zetten in beloningen, laat staan in resultaten. Je hebt recht op gezondheidszorg, niet op een goede gezondheid, laat staan op een lang leven. En ook hier gaat de obsessie met diversiteit de mist in. In een vrije samenleving kun je respect (een beloning) niet afdwingen. Bezien vanuit het perspectief van witte burgers die ondanks hun witheid nooit de beloningen hebben mogen smaken waar de elite van sommige minderheden aanspraak op meent te kunnen maken, is een deel van de emancipatiestrijd van minderheden een sluiproute naar niet-verdiend respect. Vandaar het ressentiment.
Ik ben ervan overtuigd dat een samenleving die echt werk maakt van een gelijke toegang tot hulpbronnen in de onderbouw er een zal zijn waar identitaire onderscheidingen minder saillant zullen zijn. Al was het maar omdat er dan minder reden is om toevallige kenmerken politiek te gebruiken om toegang tot hulpbronnen te forceren. Als er meer betaalbare woningen zijn, is er geen reden meer om asielzoekers de schuld te geven van de woningnood. Als iedereen toegang heeft tot excellent onderwijs, is er geen reden meer voor positieve actie. En als discriminatie op de arbeidsmarkt verboden is, is er geen noodzaak meer voor quota.
Met kameraadschappelijke groet!
Ewald

Portland, 6 juli 2022
Beste Ewald,
Ik kan je geruststellen:het verdwijnen van mijn kameraadschappelijke groet had vooral te maken met het feit dat die bij jou een schaterlach veroorzaakte – ik vreesde dat je het allemaal wat potsierlijk vond.
Er staan denk ik twee kernvragen open. De eerste is of er een route is naar een samenleving waar verschillen tussen burgers weliswaar niet zullen verdwijnen, maar in politiek opzicht ‘veel minder pregnant’ zijn, die hoofdzakelijk loopt langs klasse. Een samenleving die ‘werk maakt van een gelijke toegang van alle burgers – ongeacht gender, seksuele voorkeur, huidskleur, afkomst of religie – tot de directe hulpbronnen in de sferen van productie en sociale reproductie’. Dat ideaal delen we, ons verschil van mening komt dus neer op de vraag hoe we tot die gewenste wereld komen.
Je schrijft: ‘Als discriminatie op de arbeidsmarkt verboden is, is er geen noodzaak meer voor vrouwen- of minderhedenquota.’ Ik moet bekennen dat ik daarvan opkeek. Discriminatie op de arbeidsmarkt is immers verboden. En toch is het er. Dus is er actie nodig. Is dat dan identiteitspolitiek? De feministische auteur Moira Donegan merkte recent op dat de materiële eisen van vrouwen dikwijls worden afgeserveerd als emotionele eisen. Het gaat op voor meer zaken die vaak terzijde worden geschoven als afleidende identiteitskwesties. Maar discriminatie op de woningmarkt is een materiële kwestie; zoals politiegeweld tegen zwarte mensen of seksisme op de werkvloer materiële kwesties zijn. Het zijn namelijk structuren die de toegang tot en directe deelname aan de sferen van productie voor specifieke groepen extra bemoeilijken. Wat we identiteitspolitiek noemen is vaak een protest met een ten diepste materiële dimensie.
Ik lees Martin Luther King daarom ook anders: hij beweert niet dat het verbeteren van de materiële positie van alle arbeiders ook zwarte Amerikanen zou helpen en dat ras daarom secundair is – hij zegt dat racisme de verdeel-en-heers politiek van het kapitaal is. Een arbeidersbeweging kan zich er daarom niet blind voor houden. Solidariteit bestaat er niet uit verschillen te negeren, maar om ze te erkennen en vervolgens samen op te treken.
We zijn het eens over klasse als basis, over het feit dat intersectionele theorie neigt die basis te onderschatten door haar te veel te zien als slechts een van de vele knooppunten van onderdrukking, en dat Nederlands ‘links’ veelal liberaal-progressieve watersoep is. Maar: door mij quota voor topvrouwen voor de voeten te werpen wanneer ik vraag om identiteit waar die er wel toe doet niet met de klassenkwast uit te vlakken, ben jij het die de materiële dimensie niet scherp houdt, omdat de identiteitspolitiek van de elite voor jou exemplarisch wordt gemaakt voor het geheel. En zo kom je ertoe om te suggereren dat ‘een groot deel van de emancipatiestrijd van minderheden’ in feite neerkomt op ‘een sluiproute naar maatschappelijke waardering die niet verdiend is’. Ik vraag me af of we naar hetzelfde land kijken.
Dat brengt me op het tweede punt. Dat heeft minder te maken met het raamwerk waarmee links de wereld analyseert, en wat de beste strategie is om politiek te handelen, en meer met de wereld zoals die nu is. Ik verwijt jou de rechtse politiek niet op waarde te schatten, jij verwijt mij dat ik angstig ben voor intellectuele eenzaamheid en mezelf daarom tegen de respectabele borst van het politieke midden druk. Door identiteitspolitiek te verdedigen, verdedig ik immers ook die elitevariant, waardoor de materiële vragen uit het zicht raken. Volgens mij heb je gelijk dat ‘identiteitspolitiek’ een defensief element bevat. En als ik in staat zou zijn zoals jij de rechtse politiek vooral in termen van provocatie te zien, dan zou ik me schamen voor mijn benepenheid. Maar het gaat er niet om ons ‘deugneuzerig’ te distantiëren; het gaat erom stelling te nemen. Want het zijn geen provocaties; het is menens. En voor zo ver die stellingname tegen politiek rechts lijkt op identiteitspolitiek, dan is dat omdat het minderheden zijn in onze wereld die tot hun eerste doelwitten behoren.
Als dat dan de slechte vorm van identiteitspolitiek is, de poging om de ontoereikende en precaire maar niettemin niet acuut existentieel bedreigde maatschappelijke positie te verdedigen van minderheden die in de wereld van fascistoïde rechts tot de eerste doelwitten van de staat zullen worden gemaakt, of ze niet op te offeren in wat met een ranzig eufemisme ‘cultuuroorlog’ wordt genoemd (alsof er geen echte slachtoffers zijn), omdat die verdediging grond deelt met watersoepprogressieven, dan zij dat zo. Jij verwees naar Jacques Brel, ik citeer graag de socialistische dichter Cecil Day-Lewis:
They who in folly or mere greed
Enslaved religion, markets, laws,
Borrow our language now and bid
Us to speak up in freedom’s cause.
It is the logic of our times
No subject for immortal verse
That we who lived by honest dreams
Defend the bad against the worse.
Met kameraadschappelijke groet,
Thijs