Onzekerheid komt ook voort uit het niet weten.

Hoe dien ik mij precies te gedragen? Wat moet ik zeggen om de ander te ontzien? Welke kennis heb ik nodig? Wat is verstandig?

Hoeveel verstand heb ik eigenlijk?

Mijn computer is mijn vergezicht en mijn microscoop.

Ik kan heus wel een potje lezen. Het lukt me ook om een potje te interpreteren. Geef mij een gedicht en ik ontdoe haar van de zeven sluiers. (Daarbij moet ik altijd denken aan Willem Wilmink, met wie ik in een café zat en sprak over het letterlijk nemen van sommige regels in gedichten. Tot mijn verbazing citeerde Willem opeens de bijbel en zei hij als een dominee en met dat Twents accent van hem: ‘Je weet toch jongen, wat in Korinthiërs staat: “De letter doodt, maar de Geest maakt levend.”’ We lachten om het homoniem geest en vroegen ons af of het wel een homoniem was.)

Mijn Geest raakt vermoeid. Hij wil een beetje niks doen, vermaakt worden, de tijd verlengen met herinneringen aan vroeger.

Maar omdat er een virus rondwaart dat me bedreigt, wil ik me goed informeren.

En opeens ervaar ik mijn tekortkomingen.

Hoe moet ik die verdomde statistieken interpreteren?

In mijn leeftijdscategorie vallen de doden bij bosjes. De cijfers dwingen mij aldus tot onjeugdig gedrag: ik doe er verstandig aan binnen te blijven, afstand te houden, kalm aan te doen. Ik schreef het al eens eerder: het onderliggende lijden is oud-zijn.

Interpreteer ik de cijfers wel goed?

Ik zeg maar wat, ik doe maar wat en ik zie wel. Wat kan ik anders?

Iedereen, dus ik ook, zoekt op internet naar kennis, maar zeker als het gaat om deze pandemie, is het of je de Toren van Babel beklimt; men spreekt elkaar tegen, men ontwikkelt met dezelfde cijfers ander gedrag, adviezen worden als snoepgoed rondgestrooid. De ene viroloog zegt dat mondkapjes onzin zijn, de ander vindt het noodzakelijk dat ik ze draag. De vraag naar wijsheid geeft geen antwoord. De cijfers laten zich niet tot begrijpelijke woorden en adviezen kneden.

Wat moet ik dan?

Gelukkig heb ik kennissen in de medische sector. Die moet ik toch wel kunnen vertrouwen, maar ook zij lopen met dezelfde kaart een andere route.

‘Gewoon je gezond verstand gebruiken.’

Die zin heeft een vooronderstelling die sympathiek is, maar diep vanbinnen weet ik dat mijn verstand, zoals ik hem ervaar tamelijk bescheiden van omvang, verre van ‘gezond’ is. Angst en impulsiviteit, kitscherige gevoelens en een bijna narcistisch imposter syndroom zitten in de ketel waarin constant drie heksen staan te roeren van wie er één mijn moeder is en die andere twee verrekt veel lijken op een combinatie van mijn exen en een psychiater.

Zoals ik, naarmate mijn jaren verstrijken, voortdurend minder weet wat het goede is, wat goed is, wat waar is, wat waarheid is en wat het schone is, neemt mijn onzekerheid toe en daarmee een vorm van handelingsonbekwaamheid.

Ik zeg maar wat, ik doe maar wat en ik zie wel. Want wat kan ik anders doen?

Wat ik weiger is mijn eerbied voor de wetenschap op te geven. Maar ik weet ook dat de conclusies, de wetten en de formules en de elegante redeneringen in feite dode letters zijn; de geest moet ze leven inblazen. Je kunt de formule bezitten van de toverdrank van Panoramix, maar dan heb je nog niks. Je hebt Romeinen nodig om te verslaan, en Obelix om in die ketel te laten vallen.

Die allesvernietigende onzekerheid, die vermoedelijk de mens typeert – goden kennen geen onzekerheid, en kennen ze die wel, dan staan ze op het punt mens te worden – baart schaamte die nauwelijks meer te maskeren is.

Wat moet ik doen? Wat moet ik in godsnaam denken? Hoe denk ik het juiste?

Die vragen knagen een steeds ouder wordende geest weg, denk ik weleens.