
NOEM DE NAAM ‘John Stuart Mill’ en het bloed van menige liberaal gaat sneller stromen. Zijn boek On Liberty geldt als bijbel voor iedereen die waarde hecht aan zelfbeschikking en een afkeer heeft van bemoeizucht. Daarbij wordt vaak vergeten dat Mill er heel wat minder liberale opvattingen op nahield als het gaat om de opvoeding van kinderen. De filosoof wantrouwde het vermogen van vaders en moeders om hun kinderen zelf groot te brengen. Ouders zijn in overgrote mate ‘onbeschaafd’, oordeelde Mill, en hebben hulp nodig van ‘verlichte opvoedexperts’ om hun kroost te ‘socialiseren’.
De aanblik van Nederland anno 2011 zou Mill ongetwijfeld hebben doen watertanden. Het idee dat ouders moeten worden bijgestaan door opvoedexperts is diepgeworteld in onze samenleving. Het kabinet-Rutte werkt hard verder aan de erfenis van André Rouvoet, minister van Jeugd en Gezin in het laatste kabinet-Balkenende: een landelijk netwerk van Centra voor Jeugd en Gezin dat moet dienen als eerste hulp bij opvoedvraagstukken. Onlangs deed Kinderombudsman Marc Dullaert het voorstel om ieder aanstaand ouderpaar op opvoedcursus te sturen. Dat moet helpen kindermishandeling te voorkomen. ‘Zoals vrouwen ook op zwangerschapsgym gaan, moet het normaal zijn om naar een opvoedcursus te gaan’, zei Dullaert in BN De stem. Hij kreeg ruime bijval van de Tweede Kamer.
Het voorstel van de Kinderombudsman is symptomatisch voor onze opvoedcultuur, meent Jo Hermanns, deeltijdhoogleraar opvoedkunde aan de Universiteit van Amsterdam. ‘In Nederland geloven we sterk in de noodzaak van professionals en instituties’, legt hij uit in de spreekkamer van zijn adviesbureau voor jeugdbeleid in Woerden. ‘We hebben weinig vertrouwen in onze eigen vermogens om opvoedproblemen op te lossen en denken al snel dat een expert het beter kan. Het resultaat is een legioen aan hulpverleners dat zich over de ontwikkeling van jonge mensen buigt. Nederland heeft niet voor niets de meeste psychologen per hoofd van de bevolking ter wereld.’
Hermanns is een van de critici die vraagtekens zet bij de professionalisering van de opvoeding. ‘Problemen in de opvoeding, die al millennialang tot het gewone leven behoren, worden steeds meer gezien als iets waar ouders, leerkrachten en burgers in het publieke domein geen verstand meer van hebben’, schreef hij onlangs in De Groene Amsterdammer. Hij voegt zich daarmee bij types als de Britse dwarsdenker Frank Furedi, die in zijn boek Paranoid Parenting de oorlog verklaarde aan de zelfbenoemde opvoedexperts. Zijn aanklacht: ze doen het ouderschap voorkomen als iets extreem complex en gebruiken dat vervolgens als excuus om de ouderlijke privé-sfeer te koloniseren.
‘Die kritiek is te makkelijk’, klinkt het uit de hoek van de professionals. ‘Opvoeden is een vak en daarbij is hulp af en toe noodzakelijk’, zegt Gerda van Dijk. Zij is manager bij het expertisecentrum voor Jeugd, Samenleving en Opvoeding, een orgaan met ruim honderd medewerkers dat de opvoedkundige hulpverlening in de provincie Zuid-Holland coördineert. ‘Het is belangrijk dat ouders, in onze geïndividualiseerde samenleving, ergens terecht kunnen met hun opvoedvragen’, aldus Van Dijk. ‘Ouders zijn vaak onzeker, bang om iets verkeerd te doen bij het opvoeden. En dus gaan ze op zoek naar advies.’
OP ZOEK naar advies zijn in elk geval de vrouwen die zich melden op een woensdagmorgen bij het ‘mamma-café’ in de binnenstad van Amsterdam. In de bruine kroeg waar ‘s avonds glazen bier rondgaan, wordt deze ochtend opvoedadvies uitgedeeld. Tussen de mannen aan de zakenlunch zitten vijf dames aan een houten cafétafel die samen een afspiegeling van het opvoedlegioen vormen. Aanwezig zijn onder anderen een pedagoog, een verpleegster en een lactatiedeskundige. Een opvallend gekleurd bord ('Vandaag: mamma-café’) voor de gevel nodigt passanten uit om binnen te stappen en bij een kop thee hun twijfels op de experts af te vuren. Vragen van de aanwezige moeders variëren van: ‘Mag ik met mijn kind van tweeënhalve week de tram in?’ en: ‘Hoeveel lagen kleding moet mijn dochter aan?’ tot: ‘Hoe vaak moet ik langs bij het consultatiebureau?’ Volgens de organisatoren komen ze om wegwijs te worden in het overvloedige aanbod aan opvoedadvies. ‘Op internet staat zoveel, daardoor worden ouders onzeker. Wij zijn er om structuur te geven.’
Het mamma-café, opgezet door de verloskundigenpraktijk en het ouder-kindcentrum, is een van de talloze gelegenheden waarbij ouders professionele opvoedsteun krijgen aangereikt. In een gemiddelde stad worden voldoende workshops en lezingen over opvoeding georganiseerd om een werkweek mee te kunnen vullen. Wie raad wil, kortom, klopt niet langer aan bij ouders of buren, maar zoekt advies van een expert. En die verwijst graag door naar een cursus ‘positief opvoeden’, een workshop ‘stevig ouderschap’ of stelt voor een opvoedexpert in huis te halen. Zo biedt de gemeente Amsterdam de gelegenheid een pedagogisch adviseur video-opnamen te laten maken bij ouders thuis. Daarbij wordt gelet op ‘wat er goed gaat in het contact tussen u en uw kind’. Een acuut probleem is niet noodzakelijk. ‘Misschien ontdekt u punten die verbeterd kunnen worden, waaraan u met hulp van de adviseur kunt gaan werken’, zo luidt de opgewekte aanbeveling van ‘video-interactie-begeleiding’.
OPVOEDONDERSTEUNING barst van de goede bedoelingen, daar twijfelt niemand aan. Toch klinken er steeds meer tegengeluiden. Pedagoog Micha de Winter heeft het over ‘opvoedingskramp’ waar met name hoogopgeleide ouders last van hebben: een overspannen verwachting dat hun kind maakbaar is, zolang ze maar de juiste opvoedstrategieën kiezen. In haar proefschrift Ontheemd ouderschap constateert onderzoeker Margreth Hoek dat opvoedingsondersteuning vooral draait om het voorkomen van toekomstige maatschappelijke problemen zoals criminaliteit en stijgende kosten in de gezondheidszorg. ‘Het wantrouwen tegenover ouders is de laatste jaren toegenomen’, zo schrijft de journaliste Kaat Schaubroeck in Een verpletterend gevoel van verantwoordelijkheid, haar boek over modern ouderschap. ‘Voortdurend rijst de vraag of ze nog wel een goede opvoeding kunnen bieden zonder te worden bijgestuurd door professionals.’
‘Er is sprake van een omgekeerde generatiestrijd’, zo vatte Jo Hermanns in De Groene Amsterdammer de onvrede over de hedendaagse opvoedcultuur op polemische wijze samen. ‘Waar de botsing tussen verschillende generaties ooit ging over jeugd die zich afzette tegen de burgerlijke wereld van volwassenen hebben volwassenen nu de aanval geopend op de jeugd en zetten ze deskundigen in de zorgsectoren in om de jeugd mores te leren.’ Hij is bezorgd over de toename van het aantal jongeren in de jeugdzorg, dat in tien jaar is verdubbeld tot ruim negentigduizend. Hermanns wijt dit voor een belangrijk deel aan wat hij ‘de zuigkracht van het systeem’ noemt: het begint met lichte opvoedondersteuning en het eindigt met een etiket waarop staat ‘gedragsprobleem’. ‘Er is niets mis met ouders die hun licht opsteken bij deskundigen’, zegt Hermanns, ‘maar het probleem is: die deskundigen zijn getraind om problemen te zoeken en niet om te luisteren naar waar ouders behoefte aan hebben. Een kleine opvoedvraag wordt dan al snel groter gemaakt en afgestemd op het pakket aan professionele hulp dat ze op de plank hebben liggen.’
Het commentaar dat we wellicht doorslaan met de opvoedondersteuning lijkt vooralsnog weinig effect te hebben. In 2010 ontving bijna zestig procent van de ouders professionele ondersteuning van ten minste één instantie. Voor eenvijfde van de ouders ging het om een paar keer per maand of vaker, zo becijferde het Sociaal en Cultureel Planbureau in de Gezinsmonitor 2011. ‘Vaders en moeders hebben nu eenmaal behoefte aan hulp’, luidt de geijkte verklaring voor deze cijfers. De vraag is of dat klopt. Landelijk beleid is erop gericht dat ouders het normaler gaan vinden om opvoedingsondersteuning te gaan accepteren, concludeerde het SCP.
Ook Stefan Ramaekers, wijsgerig pedagoog aan de Katholieke Universiteit Leuven en auteur van het boek The Claims of Parenting, waarin hij de hedendaagse opvoedmoraal onder de loep neemt, vraagt zich af of het aanbod niet de vraag creëert, in plaats van andersom. ‘Er wordt al snel gezegd: ouders zijn onzeker en kloppen daarom aan bij de experts. Maar het is moeilijk vast te stellen wat er eerder was, de onzekerheid of de deskundigen. Ik vermoed dat onzekerheid ook in de hand wordt gewerkt door de overvloed aan advies dat mensen krijgen. Bovendien, hoeveel opvoedexperts je ook op ouders af stuurt, de fundamentele vraag “doe ik het wel goed?” blijft. En dat is maar goed ook. Opvoeden draait niet alleen om het toepassen van de juiste vaardigheden, maar ook om onze hoop en verwachting over hoe de volgende generatie opgroeit. Die kun je niet aan een buitenstaander uitbesteden.’
OUDERS ZELF lijken er minder zeker van te zijn dat ze het zelf afkunnen, getuige het overweldigende aanbod aan opvoedsteun. Zo werden in Nederland afgelopen jaar bijna vierhonderd ‘eigen-krachtconferenties’ georganiseerd waarbij ouders onder begeleiding van hulpverleners zelf hun ‘zorgvragen’ op het terrein van opvoeden leren formuleren. De derde week van oktober werd bestempeld tot ‘Week van de Opvoeding’, waarbij workshops, lezingen en ludieke activiteiten op touw werden gezet. Opvallend detail: goed opvoeden lijkt vooral een Randstedelijke bezigheid. De provincies Noord- en Zuid-Holland namen bijna zeshonderd activiteiten voor hun rekening. In Friesland bleef de teller steken op twintig, in Zeeland op acht.
Het is de vraag wat ouders er echt mee opschieten. Ludiek en serieus, vrijblijvend of verplichtend, in de wereld van de opvoedondersteuning loopt alles door elkaar. En, goede bedoelingen of niet, opvoedhulp is niet vrij van commerciële belangen. Veel aanbieders van opvoedsteun opereren ergens tussen de publieke sector en de vrije markt in. Het Expertisecentrum voor Jeugd, Samenleving en Opvoeding, bijvoorbeeld, wordt voor veertig procent gesubsidieerd door de provincie Zuid-Holland. De overige zestig procent moet worden opgehaald met het geven van workshops, trainingen aan opvoedprofessionals en de verkoop van cursusmateriaal. Daarnaast bestaat er een omvangrijke commerciële sector waarbij opvoedadvies, boekverkoop en de belangen van sponsors nauw met elkaar verstrikt zijn. In de wijze waarop ze zich aan het publiek presenteren zijn de twee nauwelijks uit elkaar te houden. Ook de pedagogische trucs die aan de man worden gebracht, zijn vaak dezelfde als die in de publieke sector.
Een goed voorbeeld van hoe makkelijk commercie verweven raakt met de non-profitsector, is de opvoedliteratuur. In het kader van de Week van de Opvoeding stelde het Nederlands Jeugd Instituut, dat zich bezighoudt met ‘effectieve behandelprogramma’s en interventies in de jeugdsector’ een literatuurlijst van 38 pagina’s samen met een selectie van werken die opvoeders een steuntje in de rug kunnen bieden. Een greep uit het aanbod: How2talk2kids: effectief communiceren met kinderen (‘Toegankelijk geschreven communicatietips voor ouders vanuit een positieve grondhouding’), Opgroeien in vertrouwen: Opvoeden zonder straffen en belonen (‘Belonen en straffen zijn volgens de auteur een vorm van manipulatie’), of: Aargh!: Eerste hulp bij opvoedstress (‘Een praktisch gidsje van A tot Z met ideeën en tips over opvoeden’). Alles verkrijgbaar in de (internet)boekhandel. Natuurlijk, het is een eerste schifting van het simpelweg onoverzienbare aanbod, maar een lijst met tweehonderd boeken brengt mensen eerder in verwarring dan dat die de vertwijfeling wegneemt.
Aan de pedagogische literatuur is overigens goed te zien hoe de opvoedmoraal is veranderd. Tot diep in de jaren zestig moesten ouders het doen met een handjevol boeken die in meerderheid voor de oorlog waren geschreven. De canon bestond uit werken als De opvoeding van zuigeling en kleuter geschreven door de Amsterdamse hoogleraar Martinus Langeveld, of Zuigeling en kind van de katholieke opvoedkundige Alfons Chorus, boeken die het accent legden op het opvoeden van kinderen tot deugdzame burgers. Ouders dienden vooral het goede leven voor te leven.
‘Begin jaren zeventig kwam de kentering’, constateert Janneke Wubs, docent sociaal-pedagogische hulpverlening op de Haagse Hogeschool, die enkele jaren geleden promoveerde op een analyse van honderd jaar opvoedliteratuur: ‘Sindsdien volgen nieuwe pedagogische werken elkaar in rap tempo op. De nadruk is komen te liggen op de emotionele ontwikkeling van kinderen. Indachtig de tijdgeest is ook het burgerlijk ideaal uit de opvoedliteratuur verdwenen om plaats te maken voor adviezen om de ontwikkeling van het kind zo optimaal mogelijk te laten verlopen. Wat dat betreft was Benjamin Spock met zijn opvoedklassieker Baby- en kinderverzorging en de opvoeding uit 1946 zijn tijd ver vooruit.’ Ook Jo Hermanns voert de wortels van onze hedendaagse opvoedmoraal terug op de jaren zeventig. ‘Vanaf die tijd zie je langzaam een andere vorm van ouderschap ontstaan. Het ouderschap is veranderd van iets wat je nauwelijks overwoog tot een keuze die de kwaliteit van je leven moet verhogen.’
En dat betekent niet meer alleen het goede voorbeeld geven en hopen dat het kind volgt, maar actief aan de slag gaan met training, stimulering en begeleiding. Kort gezegd: emulatie heeft plaatsgemaakt voor interventie. Zo houdt het Nederlands Jeugd Instituut een databank bij van ‘effectieve jeugdinterventies’ die hobbels op de weg naar volwassenheid moeten ‘voorkomen, verzachten of verhelpen’. Behalve hulp bij problemen zoals verslaving of depressie bevat de databank doorverwijzingen naar de ‘kanjertraining’: tien lessen van anderhalf uur voor kinderen tot zestien jaar met cognitieve training, rollenspellen en vertrouwensoefeningen die moeten leiden tot een ‘verbeterd moreel besef’. Of naar de workshop ‘smakelijk eten’ die de ‘opvoedcompetenties van ouders met betrekking tot smaakontwikkeling van kinderen versterkt’.
WAT OPVALT aan het opvoeddiscours is het taalgebruik. Gewone bezigheden, zoals het nuttigen van een maaltijd of spelen op het schoolplein, worden omschreven in abstracte vaktermen of wetenschappelijk vocabulaire. ‘Ons dagelijks spreken over opvoeding wordt ingenomen door begrippen uit de psychologie’, aldus Stefan Ramaekers. ‘Als ouders zien dat een kind druk is, klinkt al snel “misschien is dat wel ADHD”. Ook de opvoedingsliteratuur is doorspekt van psychologische termen. Het gaat over hechting, over interactie, over emotionele stimulering. Als we zo over onze kinderen spreken, gaan we ze vanzelf ook zo zien. Is een kind sociaal, dan heeft het “goede interactieve vaardigheden”. Je kunt ook gewoon zeggen “hij maakt makkelijk vriendjes”. Een kind is op die manier niet een menselijk wezen waar je zo goed mogelijk voor moet zorgen, maar een organisatorisch project dat je zo goed mogelijk moet managen.’
Wat Ramaekers bedoelt, is goed te zien aan de laatste mode in opvoedland: de Triple P-cursus. Deze methode, ontwikkeld door de Australische psycholoog Matthew Sanders, draait om positive parenting, wat betekent dat ouders aangemoedigd worden hun kinderen regelmatig complimenten te geven, een ‘aansprekende discipline’ te hanteren en goed voor zichzelf te zorgen. Wie de vijf uitgangspunten en zeventien ‘basisvaardigheden’ van Triple P volgt, kan meer ‘genieten van de opvoeding’, is de belofte. Ook voor gezinnen waar de opvoeding gladjes verloopt wordt Triple P aangeraden om toekomstige problemen voor te zijn. Parenting now comes with a manual!, zo vatten de auteurs hun methode samen.
Wie het cursusmateriaal leest gaat al snel geloven dat het ouderschap inderdaad een taak is van herculische proporties waar je zonder handleiding niet uitkomt. Zo bevat de cursusmap een folder die ouders uitlegt hoe ze met hun kind moeten omgaan als er bezoek komt. ‘Dit kan tot problemen leiden’, valt in het lesmateriaal te lezen. ‘Maar in deze folder staan tips om uw kleuter te leren hoe hij of zij zich moet gedragen als er bezoek komt.’ Wat volgt is een waslijst aan maatregelen om ‘een bezoek in goede banen te leiden’. Zo wordt geadviseerd een kind goed voor te bereiden op een bezoek, het regelmatig te herinneren aan de aankomende visite en, als de gasten eenmaal zijn vertrokken, de gebeurtenis na te bespreken. Het is een protocol dat bij een gemiddeld staatsbezoek niet zou misstaan. Ook voor andere dagelijkse bezigheden zoals boodschappen doen (want ‘daarbij kunnen kinderen zeuren of door de gangpaden rennen’) of autorijden (want ‘ongewenst gedrag in de auto bezorgt ouders stress’) bevat de Triple P-map een plan van aanpak.
HET IS een verhaal dat er in Nederland ingaat als koek. Na een eerste testfase bieden inmiddels ruim achtduizend Triple P getrainde opvoedexperts in honderdzestig Nederlandse gemeenten op deze wijze opvoedondersteuning aan. Ook moeders die binnenlopen bij het Amsterdamse mamma-café wordt geadviseerd zich in Triple P te verdiepen. Slecht nieuws voor hen die menen dat de bemoeienis met opvoeding wel wat minder kan. Te meer omdat deze methode alles bevat waar de critici over vallen: preventiedenken, controledrang en de impliciete boodschap dat ouders het niet alleen afkunnen. En dat alles gebaseerd op de stoplap: onderzoek heeft aangetoond dat het werkt.
‘Ik vraag me dan af: het werkt waarvoor?’ reageert Stefan Ramaekers. ‘Wat geldt als een goede opvoeding is een ethische kwestie. Men lijkt er stilzwijgend vanuit te gaan dat iedereen daar hetzelfde over denkt. Ouders wordt duidelijk verteld wat de goede en slechte handelingen zijn om opvoedingsdoelen te bereiken, maar de doelen zelf worden zelden ter sprake gebracht. Het gaat doorgaans om zeer brede begrippen, zoals emotioneel en psychisch welzijn. Maar wat dat betekent, voor elk van ons, in relatie met ons eigen kind, daarover wordt gezwegen in de opvoedondersteuning.’
Wat Ramaekers betreft zoeken ouders bovendien een houvast dat de wetenschap helemaal niet kan bieden. ‘Neem bijvoorbeeld de discussie over de pedagogische tik. De consensus is: dat mag je niet doen, want dat is slecht voor de emotionele ontwikkeling van een kind. Enige tijd geleden publiceerde de Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog Marjorie Gunnoe een onderzoek waaruit bleek dat volwassenen die op jonge leeftijd fysiek gedisciplineerd werden succesvoller waren dan kinderen die nooit een tik kregen. Wat moet je als ouder met dit soort onderzoek? Wetenschap zal altijd tegenstrijdigheden bevatten. Het is een illusie dat je opvoedvragen definitief kunt oplossen door te verwijzen naar empirische evidentie.’
Met medewerking van Katrien Otten