Op 13 maart 1900 werd in het Duitse Konitz (nu Chojnice) een gruwelijke vondst gedaan. De romp van Ernst Winter, een sinds twee dagen vermiste gymnasiumstudent. Schijnbaar leeggebloed en keurig verpakt in winkelpapier. Zijn hoofd, ledematen en ten slotte zijn kleren doken gedurende enkele weken her en der verspreid op. Al snel wist het Duitse volksdeel het zeker: Winter was het slachtoffer van de joden geworden, omdat die zijn verse christenbloed nodig hadden voor hun paasrituelen.

West Memphis, 6 mei 1993. Drie, sinds een dag vermiste, achtjarige jongetjes werden doodgemarteld, gekneveld en naar het leek met een mes verminkt in een ondiepe sloot gevonden. De politieagenten ter plaatse hadden onmiddellijk de indruk van ‘iets satanistisch’. Assistentie van rechercheurs van de Homicide Unit van het grote Memphis sloegen ze af. En ook de fbi werd nadrukkelijk buiten de deur gehouden. West Memphis kon het alleen wel af. Want een van hun eigen agenten was behalve een zelfbenoemde ‘cultdeskundige’ ook reclasseringsambtenaar. Die wist zeker dat de jongetjes ‘geofferd’ waren in een soort moordbacchanaal. En ook wie dit geflikt moest hebben. Namelijk een jonge cliënt van hem.

De Friese Wouden, 1 mei 1999. De zestienjarige Marianne Vaatstra uit Zwaagwesteinde zou na hun avondje stappen ter gelegenheid van Koninginnedag door haar vriendje Spencer achterop of desnoods met de taxi thuisgebracht worden. Dat had hij haar moeder beloofd. Maar rond twee uur besloot zij – volgens haar vriend zelf – om de laatste helft terug alleen te fietsen. Op een ter plekke gestolen fiets. ‘Als me iets overkomt, is dat jouw schuld’, grapte ze nog tegen hem. Hij zal de galm van die woorden vermoedelijk de rest van zijn leven horen. De volgende ochtend werd ze dood gevonden. Verkracht, gewurgd en, zo men al snel hoorde, met doorgesneden keel. Vooral dat laatste was volgens de plaatselijke bevolking een duidelijke aanwijzing. De vindplaats van het lichaam was nauwelijks meer dan een kilometer van de voormalige camping de Poelpleats. Omdat de Nederlandse vreemdelingenopvang op dat moment zo’n beetje uit zijn voegen barstte, waren daar, in stacaravans, zo’n driehonderd asielzoekers gehuisvest. Marianne zou nog maar een paar weken daarvoor met een ‘keelafsnijdend gebaar’ zijn bedreigd door een van hen, omdat ze niet met hem wilde dansen. De speurhonden die ingezet werden bij de vindplaats waren dan ook direct in die richting van het azc gelopen, zo beweerde men. Waarom werden ze haastig teruggefloten?

Alle drie de plaatsen kenmerken zich door een zekere positieverwarring. West Memphis ligt net in Arkansas, het grote Memphis in Tennessee. Het wordt beschouwd als een afvalputje aan ‘de andere kant van de Mississippi’, het hoort eigenlijk bij geen van beide staten echt. Konitz had gedurende de eeuwen eerst bij Polen, daarna bij Pruisen, en dan weer bij Duitsland gehoord. Kollum en omstreken zijn oer-Fries, met een ambivalente houding ten opzichte van Nederland. Superioriteitsgevoel – een soort Asterix-dorpjeseffect – wordt er afgewisseld met het typische minderwaardigheidscomplex: ‘Ze denken zeker dat we sukkels zijn.’ Gebeurt er iets drastisch, dan is men dubbel vastbesloten te tonen dat ze toch echt geen Gekke Henkies zijn.

Beschuldigingen van rituele moord door joden op christenen kwamen in Duitsland en Midden-Europa wel vaker voor rond 1900. Inclusief volkstribunalen, schijnprocessen en pogroms, die werden aangewakkerd door ‘redenaars’ – het soort pseudo-intellectuelen dat antisemieten en complotdenkers altijd zijn. Falende ondernemers of journalisten, leraren die geen orde konden houden, ze reisden met hun muffe valiezen vol ranzige, in eigen beheer uitgegeven hetzeboekjes naar elke plek waar maar een misdaad op joden geschoven kon worden. Ze leefden op de gages voor ophitsende retorische toespraken die in het plaatselijke Gutburgerhotel met een schnappsche erbij snel aangepast werden op de situatie ter plekke.

In West Memphis, met de grootste zwarte gemeenschap van Arkansas, namelijk bijna de helft van de bevolking, konden de etniciteiten elkaar eindelijk in iets vinden. In fundamentalisch neo-evangelisme. De angst voor elkaar werd vervangen door een nieuwe, gezamenlijke vrees: de ‘Satanic Panic’. Vanaf de kansels van hun – nog altijd gesegregeerde – kerken donderden de preken en regenden de traktaten tegen glaasjesdraaien en heavy metal.

In het kleine Kollum wilde de Centrale Opvang Asielzoekers het ad-hoc-centrum permanent maken, met nieuwbouw en capaciteitsuitbreiding. Daar was, zoals dat heet, weinig draagvlak voor in de gemeenschap. En na de moord al helemaal niet meer. Hilly Veenstra van het comité ‘Azc Nee’ – ze kende de Vaatstra’s goed en haar zoon Hans had de dode Marianne gevonden – noemde het centrum in een toespraak ‘een broeinest van criminaliteit, verkrachting en moord’. Ze veroorzaakte daarbij een rel waarbij de burgemeester maar ternauwernood door de politie ontzet kon worden. Net in die tijd raakte het internet ingeburgerd. Via de nieuwe media betrad de moderne variant van de redenaar, de onderzoeksquerulant, virtueel de plaats delict. De complotbloggers waren er dertien jaar niet meer weg te slaan. Regelmatig zouden reguliere media hun conclusies klakkeloos overnemen.

Ernst Winter, de drie jongetjes uit West Memphis, Marianne Vaatstra – alle slachtoffers werden onder grote publieke belangstelling begraven. Voor allemaal werden marsen gehouden en monumenten opgericht. Vervolgens werden er slaatjes geslagen uit het opkloppen van acute dreiging van gevaar. In Konitz werd er voor de Duitse dienstmeisjes die ‘natuurlijk niet meer geacht konden worden voor joden te gaan werken’ gul gecollecteerd in de kerk. In West Memphis deed de wapenhandelaar vanwege de versoepeling van een verordening op volautomatische geweren goede zaken. In Kollum eiste men betere bewaking van het asielzoekerscentrum, uit te voeren door lokale jongens. In alle drie de zaken verhoogden de moorden de belangstelling voor de kwesties waar ze aan gekoppeld werden. Het veronderstelde verband werd door sensatiebeluste media nog eens flink opgeklopt. Aan de mogelijkheid dat de moordenaar misschien wel een dwaalspoor in een bepaalde richting had beoogd ging iedereen voorbij. Christenmensen snijden geen kelen af.

Antropoloog Martijn de Koning zag de hausse rond asielzoekers in de Vaatstra-zaak dan ook als opmaat van het islamdebat dat kort daarop zou lostbarsten, en de tweedeling tussen autochtoon en allochtoon. Racistisch ‘cultuurdenken’ als ‘de blanke vrouw die voor de zwarte man beschermd moet worden’ (de Volkskrant van 24 november 2012). Inderdaad was dat allemaal wel aanwezig. Maar de zaak-Marianne Vaatstra voldoet niet aan de klassieke verklaring van xenofobie, als ‘angst voor de onbekende’. Uit de patronen en de aard van de verdenkingen en de keuze voor specifieke individuen blijkt dat het bij het zondebokproces niet zozeer gaat om ‘vreemden’ in die zin. Want net zoals in West Memphis en Konitz het geval was, waren de vermoedens niet het gevolg van onbekendheid met de verdachten, maar juist van veronderstelde overbekendheid. Men meende heel veel van de beschuldigden te weten.

Na de moord werden er helaas wel een paar asielzoekers geweigerd in de horeca. En uitgescholden. En ja, in elkaar geslagen. Geadopteerde kinderen met een kleurtje voelden zich ineens met de nek aangekeken. Spijtig. Maar toch: de Kollumer gemeenschap vond zichzelf niet racistisch. Ze wilde alleen onderscheid mogen maken tussen ‘echte asielzoekers’ en ‘goudzoekers’. Niet op basis van vluchtverhalen, want die kenden ze doorgaans helemaal niet. Het was een kwestie van gedrag. Dat misschien juist de meest getraumatiseerden voor problemen zorgden, dat was geitewollensokkenpraat. ‘Goede’ asielzoekers, wat gelijk stond aan ‘echte’ asielzoekers, dat waren asielzoekers ‘waar niemand last van had’. Bedeesde Syriërs en Afrikanen. Respectabele Iraanse echtparen die met een zak koekjes in de hand op zoek gingen naar Nederlandse conversatieles. Alleen, klaagde men, die werden altijd al snel elders gehuisvest. Op de Poelpleats bleven zij dan zitten met de lastpakken. Moesten ze dat nemen? Na wat er was gebeurd met Marianne Vaatstra? Het nieuwe azc kwam er niet.

Beweringen moeten natuurlijk wel gestaafd worden, ook beweringen waarvan de ingrediënten bestaan uit geruchten, boud verknoopt met losse feiten, en hier en daar een oude vete. De ingrediënten worden in een hoog tempo op elkaar afgestemd. Mensen kunnen de locaties in elkaars verhalen wel dromen en verdachte personen daar levendig in plaatsen. Dus nemen ze elkaars beweringen als eigen ‘herinneringen’ over. Juist de gelijkvormigheid daarvan zien ze vervolgens als bewijs van het waarheidsgehalte ervan. Zwakkere elementen binnen een gemeenschap zien hun kans schoon om aandacht te krijgen en zelf geaccepteerd te worden. Al werd hun gezwets voorheen nooit serieus genomen, nu is alles wat ze beweren, hoe waanzinnig ook, wél waar. Over zulke belangrijke dingen lieg je toch niet? De getuigenissen van mensen die zelf misschien iets te verbergen hebben zijn het geloofwaardigst, want die sluiten het best bij alle overige verhalen aan. Dat allemaal maakt het aanwijzen van zondebokken nu juist zo aansprekend, zo plausibel en dus zo hardnekkig en gevaarlijk. Helmut Walser Smith stelt in zijn reconstructie van het Konitzer bloedsprookje, Het verhaal van de slager (Ambo, 2003): ‘Door beschuldigingen uit te spreken en deze van elkaar te geloven sloten ze een bondgenootschap van vermeende machtelozen.’

Wat voor specifieke individuen komen voor beschuldiging in aanmerking? In 1631 schreef Friedrich Spee von Langenfeld, een jezuïtische priester en biechtvader van veroordeelden, in Cautio Criminalis, zijn pittige kritiek op de heksenprocessen, dat een beschuldiging zich bijna altijd richtte op die persoon die gezien haar positie een deemoedige opstelling (modestia) zou passen, althans in de ogen van zich ‘gering hoger geachte kleine lieden’, maar die zich in plaats daarvan met hovaardigheid (fastosus) jegens hen opstelt. Spee’s scherpzinnige constatering blijkt bijna vier eeuwen later nog steeds op te gaan.

Hoofdverdachte in Konitz was allicht een koosjere slager. Maar daar waren er meer van in het stadje. Adolph Lewy woonde naast de christelijke slager, Gustav Hoffmann. En Hoffmann bemoeide zich nogal met de kwestie. Niet dat Lewy werkelijk een concurrent was. Christenen kochten, net als joden trouwens, vooral bij Lewy als ze elders niet konden betalen. Lewy liet iedereen pinnig merken dat hij dat wel door had. Lewy was een ruziezoeker. Hij en zijn vrouw ontsloegen personeel en deden aangiften tegen anderen om wissewasjes. Dat Lewy zelden naar de synagoge ging, maakte hem in de ogen van de Duitsers van Konitz niet minder verdacht in een vermeend joods complot. Het werd handig omgedraaid: hij zou wel wat goed te maken hebben bij zijn eigen mensen.

Damien Echols, de belangrijkste verdachte van de moord op de jongetjes in West Memphis, kwam uit een familie van ‘trailer trash’, bij elkaar gehouden door hulpverlening en charitas. Hoewel hij intelligent was, ging hij niet meer naar school. Hij had geen werk en had verschillende kleine vergrijpen op zijn kerfstok. Hij had al eens in een jeugdpsychiatrische instelling gezeten, gebruikte drugs en tartte zijn reclasseringsambtenaar met puberale satanistische uitingen. Zo had hij een pentagram op zijn borst laten tatoeëren. Echols’ kameraad en latere medeveroordeelde Jason Baldwin tekende en verspreidde wat bloeddorstige stripjes waarin het bekrompen consumentisme van de inwoners van West Memphis op de hak genomen werd. En waarin ze, in hun domme hebberigheid, ten prooi vielen aan lugubere freak accidents.

De zestienjarige Koerd Feik Mostafa woonde al jaren op azc de Poelpleats. Hij leek zich op z’n minst gelijkwaardig te achten aan de plaatselijke jeugd. Hij dronk, jatte ook eens een fiets, klooide met meisjes en schopte samen met andere asielzoekers stennis in de Veenkloosterse Ringobar. En uitgerekend Feik werd prompt na de moord ineens overgeplaatst. Heel verdacht. Feiks stapmaatje Ali Hassan verdween helemaal spoorloos uit het asielwezen en was nog jaren daarna het onderwerp van een ingewikkelde persoonsverwarring met twee ándere Ali’s. Van geen van beiden matchte het dna met de sporen op Marianne’s lichaam, maar dat maakte niet uit. Misschien had een derde asielzoeker haar wel verkracht en hadden zij vervolgens het moordkarwei op zich genomen. Europees dna? Er zaten daar toch ook Joegoslaven in het azc?

Jessie Miskelly, de derde van de zogenaamde West Memphis Three, was licht verstandelijk beperkt. Waarom hij werd opgepakt begreep hij niet goed. Maar na elf uur verhoor, zonder iemand erbij, bekende hij. Ja, Echols, Baldwin en hij hadden het gedaan. Zijn bekentenis, hoewel inhoudelijk verward en al snel weer herroepen, zou praktisch het enige ‘bewijs’ zijn in hun veroordeling. Tot levenslang voor hem en Baldwin, en de doodstraf voor Echols.

Met de Miskelly van Konitz ging het anders. ‘Domme’ Anton, een voddenraper, werd volgegoten met drank door enkele Duitsers en ertoe aangezet om een rechter te vertellen hoe hij erbij was geweest toen in zijn kelder slager Lewy en nog wat joden Winter slachtten. Na zijn verhaal gedaan te hebben vroeg hij opgetogen aan de rechter: ‘Krijg ik nu geld?’ De rechter stuurde iedereen weg en in plaats van de beloning die hij verwachtte, kreeg Anton een pak slaag van zijn moeder. De districtsgouverneur onder wiens gezag Konitz viel, Baron Gottlieb Zedlitz, schoof dat belachelijke joden-en- bloedgedoe met minachting opzij en vroeg keizer Wilhelm II om een rechercheur uit Berlijn. De gestuurde detective Braun had al snel heel andere verdenkingen in de zaak en dus werden beiden het mikpunt van complottheorieën. Gouverneur Zedlitz zou wel afhankelijk zijn van joods kapitaal. En speurder Braun was ook omgekocht. Had die verwaande vrouw van Lewy niet, nota bene tegen de wasvrouw, gezegd: ‘De zaak-Winter wordt nooit opgelost. Daarvoor hebben de joden te veel geld.’

Het is vergelijkbaar met wat het Openbaar Ministerie in de Vaatstra-zaak overkwam: als het OM zich niet laat dwingen om de aandacht volledig te richten op het azc heet het al spoedig dat het onderzoek naar de dood van Marianne is ‘opgeofferd aan de belangen van de asielindustrie’.

Toen de kleren van Ernst Winter boven water kwamen, bleken de bloedvlekken daarop niet te rijmen met een doorgesneden keel. ­‘Petechiën’ in zijn gezicht toonden aan dat hij waarschijnlijk was gewurgd. ‘Dat kan ook komen door ophanging aan de voeten, voor het bloed’, mokte de plaatselijke antisemitische dokter en dat kwam in de krant. Geen indianenverhaal zonder bloed, véél bloed. In Konitz zou een joodse vrouw haar man op de avond gevraagd hebben: ‘Hoe ging het? Heb je het mee­gebracht?’ En de man zou geantwoord hebben: ‘Hij heeft erg gevochten… maar het was het waard’ en haar ter plekke een fles bloed gegeven. Het dienstmeisje Rosine Simanowski beweerde dat ze zelf ook al met een mes was aangevallen.

De doodsoorzaak van Marianne Vaatstra was, net als die van Winter, wurging. De halfslachtige keelsnede was pas na haar dood aangebracht. Er had nauwelijks bloed gevloeid. Toch hadden de handen en kleren van Ali Hassan volgens de verklaring van ene Rosalin van Zessen onder het bloed gezeten toen hij de ochtend na de moord opdook bij haar studentenhuis in Leeuwarden, iets mompelend over de keel van Marianne Vaatstra. Ze was doodsbang voor represailles geweest, en nóg, en daarom had ze gezwegen, vertelde ze tien jaar later aan De Telegraaf.

Het cryptisch mompelen van bekentenissen door verdachten is in de ruisverhalen trouwens een vast gegeven. Een groep meisjes had Damian Echols daags na de moord, nota bene bij een softbalwedstrijd, tegen iemand anders horen zeggen: ‘Ze alle drie vermoord… de volgende al uitgezocht.’

Hoewel het hem niet lukte om Gustav Hoffmann, de grootste aanhanger van het bloedsprookje in Konitz, veroordeeld te krijgen voor de moord op Winter was rechercheur Braun ervan overtuigd dat hij de moordenaar was. Het was gebleken dat dochter Anna Hoffmann met Ernst Winter scharrelde. Op de gulp van Winters broek had sperma gezeten. Braun meende dat Hoffmann Winter met zijn dochter ‘in seksuele betrekkingen’ had betrapt en hem in een vlaag van woede had vermoord. Duits Konitz wilde er niet aan dat het mogelijk was dat een nette middenstandsdeerne zoiets uit vrije wil zou doen.

Net zoals het veertienjarige vriendinnetje van Feik onmogelijk uit vrije wil had gehandeld. Vlak voordat ze het vreselijke nieuws over Marianne hoorde vroeg zij de moeder van een vriendinnetje of die een morning-afterpil voor haar kon regelen – haar ouders mochten niets weten. Maar toen de vermoorde Marianne was gevonden kon er niks meer verzwegen worden. Vanaf dat moment was het een verkrachting. De als zo mysterieus beschouwde overplaatsing van Feik was het gevolg van de aangifte die de vader van zijn vriendinnetje haar liet doen. Hij werd hangende het onderzoek tijdelijk vastgezet in een centrum voor problematische jonge asielzoekers. De aangifte werd geseponeerd, waar de vader van het meisje nog jaren woedend om was, maar het meisje leek opgelucht. Inmiddels was er zoveel heisa in Kollum ontstaan dat Feik en zijn vader definitief overgeplaatst werden. Enkele jaren later zouden ze een verblijfsstatus krijgen.

Toen de dode jongetjes in West Memphis werden gevonden, en Echols onmiddellijk ter sprake kwam op het plaatselijke politiebureau, zat daar toevallig net Victoria Hutchington om verhoord te worden wegens diefstal van haar werkgever. Ze kende Echols, beweerde ze. Ze was met hem naar een heksenorgie in het nabijgelegen Jonesboro geweest, waar ze ook bloed hadden gedronken. Ze wilde wel een deal sluiten en dat getuigen. Helaas bleken alle elf leden van het occulte genootschap onvindbaar. Dat betekende niet dat ze er nooit waren geweest, vond West Memphis. Dat heb je met heksen. Ineens foetsie.

In West Memphis hoefden politie en rechterlijke macht zich pas te ­verantwoorden voor hun dwalingen toen de kwestie door een documentaire landelijk aandacht kreeg. Toen grootsteedse advocaten, ­Hollywood- en muzieksterren zich ermee bemoeiden. De bevolking van West Memphis kreeg toen pas gelegenheid om te klagen over hulp aan de moordenaars door een demonische elite. Het oorspronkelijke forensisch onderzoek sloeg nergens op, zo wees een herbeschouwing later uit. Een specialist die op verzoek van de verdediging de oorspronkelijke sporenbewaking op de crime scene bestudeerde, zei over de aanpak van het politiekorps van West Memphis: ‘Als ze er nog een horde zwijnen doorheen hadden gejaagd, hadden ze het niet veel erger kunnen maken.’ De jongetjes waren in werkelijkheid bewusteloos geslagen en verdronken. De verminkingen waren helemaal niet met een mes aangebracht, maar waren nadien ontstaan door aanvraat van een klein roofdier. Onzin, meende tout Arkansas. Cover-up. Voor hen was en bleef het een occult offer.

De West Memphis Three zouden pas na achttien jaar felle strijd vrijkomen met een vage deal, waarin ze beloofden zich te onthouden van verdere stappen en schadeclaims. Een andere moordenaar is nooit gevonden, al lijkt het voortschrijden van de techniek en het inzicht voorzichtig in de richting van de stiefvader van een van de jongetjes te wijzen.

Als er geen asielzoekers in Kollum waren geweest had men misschien ook wel een occult scenario ontwikkeld. Sterker nog, dat was er óók (‘1 mei is wel Walpurgisnacht, hoor!’) maar het scenario van de asielzoekers won. Nu het op Marianne Vaatstra aangetroffen dna blijkt te matchen met dat van Jasper S. geloven de meeste mensen wel dat de zaak is opgelost. Maar op internet blijven de theorieën woekeren. De boer is onschuldig. Voormalig topambtenaar Demmink heeft in hoogsteigen persoon het dna verwisseld. Er wordt een vlugschrift met dezelfde inhoud verspreid in Oudwoude.

Wat hebben we hier nu precies gezien? ‘Mass confirmation bias’, is hoe forensisch psycholoog Brent Turvey het noemt in zijn verdediging van de West Memphis Three. Die massale vertekening begint in totale oprechtheid, met een gezamenlijk trauma en schrik en betrokkenheid bij het slachtoffer en de lijdende nabestaanden. Met welke waan een en ander vervolgens ook ingevuld wordt, de bottom line is: het gaat om gewone burgers die moeten plaatsen dat óók, zélfs, in hun vredige, rechtschapen kleine woonplaats iets gruwelijks heeft kunnen plaatsvinden. En dat dit, tenzij de dader gepakt wordt, zo weer kan gebeuren. Iedereen wil daarom vurig dat er zo snel mogelijk een dader wordt gepakt. Het idee dat de moord gepleegd kan zijn door een toevallige passant, een totale vreemde, is onverkropbaar. Het maakt de kans dat de dader ooit gepakt wordt erg klein. En de moord, en daarmee de keuze van hun geliefde slachtoffer, willekeurig, betekenisloos.

De moord móet opgelost en dus eerst begrijpelijk worden gemaakt. Alleen wil men er ook niet aan dat de dader zich onder henzelf zou kunnen bevinden. Die mogelijkheid is een nog grotere bedreiging van de gemeenschap dan de moord zelf. De drang tot het oplossen van het misdrijf wordt al snel vermengd met het beschermen van de sociale cohesie. Die wordt daardoor versterkt, hersteld misschien zelfs. Daarom richt alle aandacht zich op dat a-typische element binnen de eigen gemeenschap. Personen die weliswaar deel van de gemeenschap uitmaken, maar toch buitenstaanders zijn. In het bijzonder mensen die blijk geven van minachting voor de gemeenschap. Vervolgens wordt iedereen die, in de duistere woorden van de dichter Majakovski ‘heden niet met ons meezingt’, die zich met andere woorden kritisch opstelt, buitengesloten. Zo wordt een schijnzekerheid gecreëerd waarbij het duidelijk is wie erbij hoort en dus boven verdenking staat. De gemeenschap is dan in elk geval gered.