
Zoals de bondscoach zou zeggen: ‘imagineer’ een willekeurige winkelstraat. Knijp de ogen een beetje dicht, kijk naar de winkels, let op hun namen, de etalages en de producten, en taxeer de ondernemers en hun klanten. Doe dit gedurende pakweg… een eeuw. Merk dan op hoe dynamisch die winkelstraten zijn: de lokale economie beweegt voortdurend, de demografische compositie van de buurt verandert ook steeds, evenals het palet aan woningen, het gebruik van de publieke ruimte, en uiteraard de politieke aansturing van dit alles. Merk ook op hoe de sfeer, de waardering en de toegankelijkheid meebewegen.
Winkels, cafés en bedrijfjes waren vroeger eerst en vooral plekken voor de dagelijkse boodschappen, zeg voor een kilo piepers, een krop andijvie en een pondje halfom, want woensdag is het gehaktdag. Maar tegenwoordig zijn zij steeds vaker voorzieningen die consumenten in staat stellen hun sociale identiteit te boetseren, culturele stijlen te ontwikkelen en deze publiekelijk te presenteren. Zij bieden geen halfje knip – het smakeloze brood van de massa – maar wel een twee keer zo dure Christophe, een ‘zeer aromatisch vierkant tarwebrood met roggedesem en mout, gedecoreerd met lijnzaad, sesamzaad en bergzoutkristallen, bereid volgens de “pousse-lent”-methode’.
De meesterbakker en zijn veelal tot de middenklasse behorende klanten treffen we vooral aan in gegentrificeerde stadsbuurten. Zij zijn onderdeel van wat we commerciële gentrificering noemen, een proces dat gelijktijdig plaatsvindt met de meer bekende residentiële gentrificering: de gestage opwaardering van winkels, cafés en bedrijfjes in voorheen verlopen winkelstraten. Dit proces geeft ruimte aan nieuwe stedelijke identiteiten, levensstijlen en scenes, terwijl deze op hun beurt de commerciële gentrificering verder aanjagen.
Laten we dit verschijnsel – de ontwikkeling en het vertoon van stedelijkheid als gevolg van commerciële gentrificering – eens uitdiepen. Wie zijn die lui eigenlijk die deze cafés, winkels en bedrijfjes bezoeken? Wat vinden zij belangrijk en waardevol? En wat betekent de opkomst van hippere ondernemingen voor de betrokkenheid van burgers op elkaar en op de buurt waarin ze vertoeven?
We gaan eerst naar het Zwaanshals in Rotterdam en de Javastraat in Amsterdam. Dit zijn geen chique avenues in het centrum, maar ‘gewone’ winkelstraten in ‘gewone’ buurten met ‘gewone’ bewoners. Het Oude Noorden in Rotterdam en de Indische Buurt in Amsterdam – waar deze straten liggen – werden gebouwd aan het eind van de negentiende, begin twintigste eeuw ten behoeve van de lagere sociale klassen. Zoals gebruikelijk in dergelijke volksbuurten troffen we aanvankelijk kruideniers aan, bakkerijen, stoffenhandels, zaadhandels, waterstokers, en natuurlijk diverse koffiehuizen en cafés, al dan niet voorzien van een scheef biljart. In de jaren zestig en zeventig zagen veel van deze ondernemingen hun klanten uit de buurt wegtrekken; zij verhuisden massaal naar doorzonwoningen en andere ‘paleisjes’ in de buitengebieden.
De leeggevallen plekken werden overgenomen door ‘gastarbeiders’, ‘rijksgenoten’ en andere laaggeschoolde nieuwkomers. In de winkelstraten verschenen weldra theehuizen, reisbureaus, autogarages, halalslagerijen, videotheken, telefoonwinkels en winkels die uitpuilden met goedkope pannensets, satellietschotels, wandkleden met nostalgische landschappen, en portretten van Atatürk. Intussen kachelde in deze oude wijken de kwaliteit van de sociale woningvoorraad achteruit en hetzelfde lot waren de winkelpanden en de buitenruimten beschoren, niet in de laatste plaats als gevolg van desinvesteringen, verwaarlozing en halfbakken onderhoud. Verpaupering greep om zich heen, criminaliteit ook en de buurten kwamen als ‘probleemcumulatiegebieden’, ‘parallelle samenlevingen’ en zelfs als no-go areas te boek te staan.
Maar toen ‘rolden’ de gemeente, de woningcorporaties en projectontwikkelaars hun nieuwste plannen uit en eindelijk daalde het manna uit de hemel neder. Achterstandsbuurten werden groots aangepakt. De bestaande woningen kregen een grondige opknapbeurt en werden soms zelfs vervangen. In dezelfde beweging werden ook de eigendomsverhoudingen aangepast ten nadele van de sociale huursector en ten voordele van de koopsector. Het winkelbestand ging eveneens op de schop, publieke ruimten werden opnieuw ingericht, de sociale veiligheid werd opgekrikt en de reputatie van de buurt opgevoerd. Dergelijke programma’s gingen en gaan duidelijk verder dan een simpele opknapbeurt. Ze gaan óók om bevolkingspolitiek: de ongeschoolde en laaggeschoolde arbeiders hebben afgedaan en moeten ruim baan maken voor goed opgeleide, creatieve werkers en ondernemers. Menging is het parool, deels ook om de hoge concentratie van etnische minderheidsgroepen tegen te gaan.
En jawel, gaandeweg treedt een nieuwe soort stadsbewoner naar voren: vaak hoogopgeleid, vaak ook autochtoon Nederlands of expat, en relatief jong. Zij komen af op de aantrekkelijke appartementen, de fraaie winkelstraten, de relatief centrale locatie van de buurt, haar ‘diversiteit’ en haar edgy karakter.
De schotelantennes waarmee televisiestations uit verafgelegen landen, zoals Turkije en Marokko, kunnen worden ontvangen, verdwijnen geleidelijk uit het zicht, terwijl de bakfiets niet meer is weg te denken. In de winkelstraten maken ‘etnische’ ondernemingen en andere winkels en bedrijfjes aan de onderkant van de markt plaats voor meer gestileerde, duurdere en hippere zaken, zoals koffiebars, vintage boutiques, vegetarische restaurants, craft beer breweries, yogastudio’s, boekhandels, designzaken, kattencafés, taartenarchitecten en mineraalwaterspecialisten.
De inzichten van Daniel Aaron Silver en Terry Nichols Clark, twee Noord-Amerikaanse sociologen, helpen een dergelijke ontwikkeling te begrijpen. Zij stellen culturele consumptie centraal en richten zich op de voorzieningen die die consumptie mogelijk maken, zoals de winkelstraat of shopping mall, cafés, restaurants, gyms, evenals de stadscampings, urban farms, en street food treks.
Die voorzieningen, zo beargumenteren zij, dragen bij tot de vorming van scenes, zeg maar levensstijlen en subculturen die rond de consumptie van daar verkrijgbare producten tot wasdom komen. Silver en Clark wijzen er in dat verband op dat primordiale loyaliteiten en verbintenissen – denk aan familie of etnische of religieuze groep – in de huidige samenleving aan betekenis hebben ingeboet. In plaats daarvan ontplooien mensen nu hun identiteit, betrokkenheid en verbintenissen op grond van gecultiveerde gevoeligheden en manieren van doen met betrekking tot eten, mode, woninginrichting, literatuur en muziek, entertainment, lichamelijke verzorging, kekke ervaringen, en zij drukken dit uit door middel van culturele consumptie. You are what you eat.
Beleidsmakers zijn doorgaans niet bekend met het geavanceerde werk van Silver en Clark, maar zij koesteren vaak wel het idee dat voorzieningen een rol spelen in de ontwikkeling van eigenheid, buurtgevoel en lokale sociale samenhang. Zo’n gedachte klinkt best aantrekkelijk. Maar erg nieuw is die niet, want het is een variant van de al veel oudere ‘wijkgedachte’. De wijkgedachte was in het interbellum komen overwaaien uit de Verenigde Staten, waar men vreesde dat grote steden uit hun krachten waren gegroeid en waren verworden tot koude, anonieme entiteiten waar geen ruimte meer bestond voor de menselijke maat. Vervlakking, vervreemding en ontworteling lagen op de loer. Merk op dat dit sombere gedachtegoed nogal anti-stedelijk is: alleen in kleinschalige gemeenschappen zoals dorpen of, inderdaad, kleinere buurten en wijken die op dorpen lijken, zou menselijk samenleven en sociale cohesie nog mogelijk zijn.
Een dergelijk perspectief is in beleidskringen razend populair, zo populair en voor de hand liggend dat alternatieve zienswijzen, aanwijzingen of argumenten niet meer serieus in overweging worden genomen, want ze zijn niet in lijn met de eigen rotsvaste overtuiging en beleidsvisie. Heel af en toe is er een brutale aap die het wel probeert, zoals de latere Rotterdamse professor Jacques van Doorn toen hij nog een jonge promovendus was. In 1955, op een congres over stadswijken en sociale samenhang, voerde hij aan dat ‘de wijk’ helemaal geen vanzelfsprekend integratiekader vormde en dat verwachtingen over het gemeenschapsleven op wijkniveau irreëel waren. Van Doorns dwarse opmerkingen maakten destijds wel discussie los, maar ze beklijfden niet echt.
De wijkgedachte is anno 2022 nog steeds springlevend. Beleidsambtenaren, buurtwerkers, planologen en ontwikkelaars hopen met een projectje hier en een beetje social engineering daar de sociale cohesie en lokale integratie van de grond te tillen. En steeds weer wordt zo’n aanpak als ‘nieuw’ gepresenteerd. Een belangrijke rol wordt daarbij toebedeeld aan de nieuwe middenklassers en hun ondernemingen: als voorbeeld en als aanjager.
Laten we dit eens onder de loep nemen. Om puur praktische redenen zal ik mij concentreren op één specifieke voorziening, te weten de ondernemingen die zich toeleggen op de vervaardiging en verkoop van voortreffelijke koffie.
‘Koffie, koffie, lekker bakkie koffie! Jongens, wie lust er een kop?’ zong Rita Corita in 1958. In die dagen konden stadsbewoners die het zich konden veroorloven hun koffie betrekken van een koffiehuis of een rokerig café. Er werd terstond een bakkie druppelkoffie geserveerd die dan al urenlang op een Melitta-warmhoudplaatje had staan verschralen. De keuze was beperkt tot ‘zwart’ of ‘met een wolkje melk’. Wie vandaag de dag nog zo’n etablissement weet te vinden – ze zijn een zeldzaamheid geworden, maar ze bestaan nog wel – betaalt 1,00 of 1,20 euro voor dat bocht.
Hoe anders is dat nu! Tegenwoordig wordt elk kopje koffie vers bereid. De komst van koffiebars heeft ontegenzeggelijk gezorgd voor een kwaliteitsslag, en een niet eerder vertoonde fragmentatie van smaken, vormen en mogelijkheden – en ook een forse prijsstijging, helaas. Waar voorheen de uitroep ‘koffie’ volstond, is nu een uitvoerige uitwisseling nodig die nogal wat kennis veronderstelt, bijvoorbeeld over de plaats waar de koffie wordt gedronken (for here or to go), de hoeveelheid koffie (small, medium, large), de hoeveelheid melk alsmede de soort ervan (magere melk, havermelk), de vorm (melk met of zonder schuim), en in toenemende mate ook de soort en de herkomst van de bonen. En daar blijft het niet bij. Wie cappuccino bestelt wordt ongevraagd gefêteerd met een artistieke sensatie in de vorm van latte- of cappuccino-art.
Liefhebbers kunnen ook kiezen voor een selfiecino met hun eigen postzegel op het romige schuim geprint, maar dat is waarschijnlijk alleen voor ijdeltuiten zoals ik.
Passend bij deze hoogwaardige producten zijn glutenvrije muffins en fairtradechocola, wankele oude meuk als zitmeubilair – wel vintage – de vermaledijde fiets aan de eerlijke bakstenen muur, gekalkte teksten op de ramen, en natuurlijk getatoeëerde kelners, o pardon, barista’s met hun eeuwige knotjes, en laptoppende middenklassers. Toegegeven, ik overdrijf hier nogal – er zijn volop koffiebars die juist kiezen voor strakke Scandinavische of meer industriële vormgeving.
Ik heb het hier over zogenoemde third wave koffiebars: een nichemarkt van kleine, onafhankelijke koffiehuizen en -roosterijen die op de eerste plaats kleinschaligheid en ambachtelijkheid nastreven. Deze koffiebars vormen een theater van vakmanschap. En meer dan dat: ze bieden consumenten een podium om zich te onderscheiden. Het drinken van een bakkie gaat immers verder dan zomaar een kop koffie: het is het publiekelijk navigeren tussen eindeloze geuren en aroma’s, smaken en nasmaken, levendigheid en mondgevoel van koffie afkomstig van een specifieke boerderij uit een specifiek land, geteeld volgens specifieke procedures en uiteindelijk ambachtelijk bereid door een opgeleide barista in een bijzondere ambiance. Dit ensemble lijkt al met al legio kansen te bieden voor het etaleren van connaisseurschap, het ontwikkelen van eigenheid, distinctie en verbondenheid met specifieke anderen in een en dezelfde scene.
Wat valt er te melden over de koffiedrinkers zelf? We zochten hen op in koffiebars in Amsterdam, Glasgow, Vancouver, Istanboel en Teheran, dus in grote steden in verschillende delen van de wereld. De bevindingen zijn verbluffend consistent. Om te beginnen vinden we onder de koffiedrinkers vooral studenten, docenten, professionals, managers, zzp’ers en ondernemers, en creatievelingen van uiteenlopende pluimage. De meesten zijn relatief jong, goed opgeleid en werkzaam bij instellingen voor hoger onderwijs en onderzoek, in de IT en softwareontwikkeling, of in de wereld van muziek, mode en media. In een publieke setting als de koffiebar letten zij op hun lichaamshouding, spraak en maniertjes, kleding en accessoires, op hun presentatie dus. Velen besteden zorg aan hun dieet, het eigen lichaam is daarmee onderdeel van een lifestyle.
Voorzien van culturele en economische hulpbronnen leggen veel koffiedrinkers voorts belangstelling voor authenticiteit aan de dag en koesteren zij een kosmopolitische Weltanschauung.
We zien verder veel aandacht voor het milieu en duurzaamheid. Die oriëntatie blijkt bijvoorbeeld uit de voorkeur voor organische koffiebonen, biologische muffins, en fairtradeproducten in het algemeen. Wat opvalt is dat de manier waarop koffiedrinkers hun identiteit en lifestyle articuleren sterk individualistische trekken heeft. Zij hebben veel kenmerken met anderen gemeen, dat wel, maar hebben die anderen niet echt nodig om er vorm aan te geven.
Hoe zit het dan met de sociale betrokkenheid met de buurt, de buren en de andere koffiedrinkers? We verdiepen ons verder in de kleine biotoop van de koffiebar.
Sinds jaar en dag adverteert de Amerikaanse koffieketen Starbucks zichzelf als de plek ‘voor een gesprek en een gevoel van gemeenschap. Een third place naast werk en thuis.’
De multinational heeft dit inzicht, inclusief het begrip third place, overgenomen van de Amerikaanse stadssocioloog Ray Oldenburg. In zijn klassiek geworden boek The Great Good Place introduceert hij de third place als een algemene aanduiding voor een veelheid van publieke ruimten waar individuen regelmatig, vrijwillig, informeel en met plezier bijeenkomen. Die ruimten onderscheiden zich van thuis, dat is dan de first place, en van het werk, de second place. Denk daarbij aan het koffiehuis, de kroeg, de kapsalon, de boekhandel, en zelfs de bibliotheek en het postkantoor. Iemands individuele status is er minder belangrijk en in die zin vormen ze een leveling place, een plek die nivellering van sociaal verschil mogelijk maakt. De belangrijkste activiteit is het maken van een praatje en het beleven van camaraderie.
Oldenburg noteert dat third places het middelpunt vormen van sociaal vitale gemeenschappen. Goed beschouwd geeft hij hier de wetenschappelijke onderbouwing van wat veel bestuurders ten onzent met de cafés, koffiebars en praathuizen voor ogen hebben. Zo zou de ‘wijkgedachte’ er in de praktijk uit kunnen zien!
Maar zo simpel is het niet. Een andere, misschien nog beroemdere socioloog, de Canadees Erving Goffman, benadrukt structurele stedelijke omstandigheden zoals anonimiteit en hectiek en de behoefte aan orde en rust. De meeste stedelingen, zo betoogt hij, snakken naar een beetje privacy. Ze willen graag vrij kunnen vertoeven in een publieke ruimte zonder dat anderen hen opmerken of zich met hen bemoeien. Ze zijn zich bewust van de aanwezigheid van anderen, maar kiezen ervoor om hun de ruimte te laten, deels uit beleefdheid, deels om stress te vermijden, en deels in de hoop dat anderen hetzelfde doen. Ze zoeken geen oogcontact, gaan zeker niet staren, vermijden conversaties, enzovoorts. Goffman introduceerde het begrip civil inattention, zeg burgerlijke onverschilligheid, ter duiding van dit beleefde, beschaafde en oppervlakkige gedrag. Civil inattention is zonder meer iets heel anders dan de camaraderie uit de third place.
Om erachter te komen wie het meest gelijk heeft – Oldenburg of Goffman – hebben we tientallen koffietenten bezocht en bij elkaar vele honderden uren aan observatie besteed. Welnu, in tegenstelling tot wat Starbucks in zijn marketing claimt, kost het ons grote moeite om Ray Oldenburgs opvattingen over de third place in werkelijkheid terug te zien. Tal van bezoekers praten met elkaar, dat zeker, maar zulke gesprekken beperken zich in de regel tot de kleine kring van vrienden, collega’s, studiegenoten en zakelijke partners. Het zijn dus conversaties in afgebakende groepjes van bekenden. Goffman heeft dus het meest gelijk.
Toch is het voorbarig het oldenburgiaanse begrip third place naar de prullenbak van de stadssociologie verwijzen. Bedenk bovendien dat Oldenburg zijn inzichten baseerde op veldwerk van veertig, vijftig jaar geleden. Er is sindsdien veel veranderd. Maar belangrijker is de observatie dat het gros van de bezoekers zich terugtrekt uit de sociale wereld van de reëel bestaande koffiebar, om tegelijkertijd op te duiken in de virtuele wereld: mobiele telefoons en tablets liggen steevast binnen handbereik en worden intensief gebruikt. Het foezelen met elektronische apparaten, het checken van e-mail, het sturen van tweets, het bijhouden van sociale media en voeling houden met wat er buiten de wereld van de koffiebar gebeurt, is algemeen gebruik.
Deels is dat om civil inattention à la Goffman te realiseren: zij zijn ‘burgerlijk onverschillig’ maar hebben tegelijkertijd contact met bekende en onbekende afwezigen. En soms grijpen die domeinen in elkaar, bijvoorbeeld als tijdens een gesprek in de koffiebar foto’s van Instagram worden getoond of de inhoud van een WhatsApp-chat wordt gedeeld. Het ‘mengen’ van die verschillende domeinen maakt dat de sociale sfeer een nieuwe, alternatieve vorm krijgt. Om die specifieke en kennelijk niet-plaatsgebonden vorm van sociabiliteit te kunnen duiden hebben we eigenlijk een nieuw vocabulaire nodig. Een fourth place?
Maar koffiebars betrekken toch vaak bezoekers uit de buurt, zo hoor ik een lezer zich afvragen. Tja, dat klopt, maar wat bewijst het? Het is vergelijkbaar met tramlijn 8 van de ret in Rotterdam: bij de halte Benthuizerstraat/Zaagmolenstraat stappen vooral buurtbewoners uit het Oude Noorden op. Geven die reizigers daarmee dan het signaal af dat zij zich primair met buurtgenoten identificeren? Lijkt mij niet.
Zelfs als een etablissement zich profileert als de ‘huiskamer van de buurt’, wat sommige inderdaad doen, hoeft dat helemaal niet echt het geval te zijn; het is maar een slogan. Zo is er een etablissement waarin oudere Turkse mannen dagelijks samen thee willen drinken, als bevinden zij zich in een theehuis in Centraal-Anatolië. Het management doet echter zijn uiterste best om deze traditionele mannen te ontmoedigen om dat te doen. Zoveel diversiteit en onderlinge verbondenheid kon de ‘huiskamer van de buurt’ niet verdragen.

Laten we dan nu de balans opmaken. Journalisten, ambtenaren en makelaars roepen vaak uit dat buurten weer up and coming zijn, en wijzen daarbij enthousiast naar de nieuwe voorzieningen. Zo prijst een Rotterdamse makelaar een ‘leuke eengezinswoning’ aan – een ‘familiedroom’ – van 123 vierkante meter en met een vraagprijs van maar liefst 575.000 euro: ‘Het Oude Noorden zit vol met verrassingen en is met haar urban hotspots hip, hipper, hipst! Straten als Zwaanshals en Zaagmolenkade hebben een superleuk aanbod op het gebied van fashion, food en design en dankzij de vele horecazaakjes kun je elke avond weer iets nieuws ontdekken.’
De makelaar ronkt lustig door met het aanprijzen van de evenementen in de buurt, de creatieve ondernemers, de boerenmarkt, enzovoorts. De toename van middenklassers vormt evident een gunstige voedingsbodem voor allerhande hippe voorzieningen, terwijl de hippe voorzieningen nieuwe middenklassers aantrekt. Dat laatste inspireerde het toenmalige Stadsdeel Oost in Amsterdam om bij wijze van spreken met de pet in de hand de Coffee Company te verzoeken om zich alstublieft op het Javaplein te vestigen. En zulks geschiedde. Andere hippe ondernemingen zijn eveneens met opmerkelijk gunstige vestigingsvoorwaarden ondersteund.
Feit is dat veel gemeenten, woningcorporaties en ontwikkelaars van alles doen om die gentrifiers het naar de zin te maken: meer weelderige woningen, puike pleinen en schitterende winkelpromenades. Een dergelijke opulente opwaardering van de buurt is voor iedereen het beste, menen zij. En laten we wel wezen: de kwaliteit van de woonruimte gaat vooruit, het werkloosheidscijfer gaat omlaag, het gemiddelde opleidingsniveau gaat omhoog, evenals het inkomensniveau en de woz-waarde van de woningen, allemaal indicaties waar moeilijk iets tegenin te brengen is, behalve dan dat de wereld van de minderbedeelden steeds verder inkrimpt, terwijl zij toch ook recht hebben op de stad.
De minderbedeelden staan niet te trappelen om een koffiebar of een designlampenwinkel te bezoeken. Zulke voorzieningen beschouwen zij als deel van een scene waartoe zij niet behoren, die niet voor hen is bedoeld en die erg duur is. Wat zij echter wel waarderen is dat de komst van middenklassers samenvalt met flinke investeringen: eindelijk krijgt de buurt aandacht van de gemeente en na jarenlange verwaarlozing is dat buitengewoon welkom. Bovendien gaat de buurt vooruit en stijgt de status, en dat straalt ook af op de lagere sociale klassen. En wat sommigen heel prettig vinden, al is het racistisch, is dat veel van de nieuwe ondernemers blank en autochtoon Nederlands zijn.
Andersom is het niet vanzelfsprekend dat middenklassers veel op hebben met de lagere sociale klassen, al waait die genereuze pretentie als een zwoele wind door de gedroomde buurt. Feit is dat velen voor een gentrificerende buurt kiezen omdat het cool lijkt en prettig divers. Maar velen hopen tegelijkertijd vurig dat de gentrificering spoedig tot stilstand komt – zeg maar snel na hun eigen komst– want de buurt kan niet te veel gentrifiers verdragen. Feit is ook dat velen de kleine ‘etnische’ ondernemingen prijzen voor hun authentieke stijl, maar uiteindelijk doen de meesten hun boodschappen ‘gewoon’ bij Albert Heijn. Dit laatste doet vermoeden dat die ‘etnische’ ondernemingen – net als de bewoners uit de lagere klassen – uiteindelijk niet veel meer zijn dan een kleurrijk decor voor het grootse en meeslepende leven van gentrifiers. Ze vormen niet echt deel van hun scene. Onze verkenning naar sociabiliteit binnen de koffiebar stemt evenmin optimistisch. De meesten zijn domweg gelukkig in de eigen kleine kring. Daar gaat de wijkgedachte.
Hoewel veel beleidsmakers dolgraag in het sprookje van de wijkgedachte willen blijven geloven, is de werkelijkheid weerbarstig. Nu dan een gewetensvraag: konden we weten of vermoeden dat de wijkgedachte in gentrificerende buurten maar moeizaam uit de verf komt?
Ja, dat konden we. Jacques van Doorn had al in 1955 die gedachte als wishful thinking terzijde geschoven. Meer recent, in 2009, had de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling eveneens vraagtekens geplaatst. Maar kennelijk willen we dat niet horen. In het licht van de genereuze welwillendheid waarmee beleidsmakers van de gemeente, woningcorporaties of andere partijen die hippe ondernemingen tegemoet treden, vaak ten koste van meer laagwaardig geachte ondernemingen, zou een wat minder eenzijdige mentale blik echter meer dan gepast geweest zijn.
Jan Rath is hoogleraar stadssociologie aan de Universiteit van Amsterdam en houder van de Prof. dr. J.A.A. van Doorn-leerstoel aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Dit is een verkorte versie van de vijfde Van Doorn-lezing, uitgesproken op 17 juni in Rotterdam