Het was Bomans’ laatste interview (hij stierf drie dagen voor de publikatie van het verhaal), maar de toon van idolate, bijna religieuze bewondering voor Hendricus Johannes Cruijff zou na hem nog door talloze andere intellectuelen worden herhaald. Wie het metersdikke archief aan Cruijff-literatuur overziet kan haast niet anders dan tot de conclusie komen dat het geen toeval is dat de legendarische nummer 14 zijn initialen gemeen heeft met de verlosser uit Nazareth.

Terwijl de Nederlandse cultuur nu niet bepaald de meest geschikte voedingsbodem biedt voor heldenverering en persoonlijkheidscultussen, is er ten bate van het geval-Cruijff een uitzonderingspositie gecreëerd, een speciaal eiland waar de heldenliefde met een bijkans Latijnse intensiteit ongebreideld kan worden gebotvierd. Alle beperkingen van vier eeuwen calvinistische tucht en orde worden in het geval-Cruijff afgeworpen om plaats te maken voor een exuberante messiascultus, vormgegeven door de grootste schriftgeleerden die dit land heeft voortgebracht.

De bijbel van deze Cruijff-verering staat nog altijd op naam van de ook al veel te vroeg overleden Nico Scheepmaker, wiens onlangs heruitgegeven Cruijff Hendrik Johannes, fenomeen (Nijgh & Van Ditmar) een encyclopedisch labyrint vormt van door geen enkele vaderlandse conventie gehinderde idolatrie. In Scheepmakers boek, verschenen in 1971, treft de lezer talloze verwijzingen naar de hoogste kunsten. Hij vergelijkt Cruijff onder meer met Cervantes, Bach en Goethe en put zich uit in diverse kabbalistische berekeningen om tot een verklaring te komen voor het wonder dat zich op 25 april 1947 bij de geboorte van de heiland in het Burgerziekenhuis aan de Linnaeusstraat te Amsterdam moet hebben voltrokken.

Het middelpunt van al die belangstelling onderging het met gepaste reserves, eens te meer daar hij er zelf niets aan verdiende, terwijl het boek toch alleen bij de gratie van zijn persoon had kunnen ontstaan. Pas veel later kon Cruijff enige sympathie opbrengen voor Scheepmakers standaardwerk. In onvervalst Cruijff-jargon, studieobject van talloze vorsers naar hogere wijsheid, verklaarde de vedette voor de NCRV-radio over Scheepmakers evangelie: ‘Omdat ik vind, ja, als iemand over mij schrijft, dan moet je er ook iets mee te maken hebben, of je hebt het goed, of je doet ’t samen of je doet ’t niet. En dit was dus eh… helemaal zoals ik er toen tegenover stond, dacht je meer aan een commerciële aangelegenheid. Later, hem beter kennen lerende, is-ie eh, was het dus een ander type, en dan ga je dus waarderen wat een ander schrijft, en wat dus ook leuk voor hem is, als er iets over me geschreven wordt, waar dan ook in de wereld, of eh, in eh, encyclopedieën en dat soort dingen, dan eh wordt altijd dit boek aangehaald.’

SCHEEPMAKERS boek blijft een uiterst genietbaar naslagwerk. Maar af en toe waren de resultaten van de Cruijff-liefde ronduit pijnlijk. Dieptepunt is nog altijd de film Nummer 14 van Maarten de Vos, een typisch produkt van de Nederlandse cinematografie van de jaren zeventig. Ook deze film werd onlangs in het kader van de vijftigste geboortedag van JC heruitgebracht. Hij blijkt twintig jaar na de eerste verschijning nog niets van zijn aanstootgevende karakter verloren te hebben. Het is alsof Leni Riefenstahl de camera ter hand heeft genomen. Onder begeleiding van een koor van extatische sirenen en zoete Francis Lai-achtige klanken uit een vleugel (Tony Eyck goes Ennio Morricone) ziet men in deze rolprent vrijwel alleen beelden in slow-motion waarop iedere beweging van de toenmalige Ajax-spits op devote wijze, en zeer beklemmend in zijn opperste bombast, wordt uitvergroot tot een mystiek ritueel. Zelfs de meest welwillende kijker krijgt halverwege de film de onbedwingbare behoefte om de videorecorder het raam uit te smijten, onder het uiten van de historische woorden van de ook al veel te jong overleden Ernst Happel: ‘Kein Keloel, Fussball spielen!’

Wat Maarten de Vos in Nummer 14 deed, werd door een heel keurkorps aan dichters en essayisten nog eens dunnetjes overgedaan. Cruijff werd ingelijfd door kunstenaars en intellectuelen, afgesneden van de voetbaltraditie waarin hij stond en geïmplanteerd in dromen en visioenen die onmogelijk nog iets met zijn eigen wereld te maken konden hebben. Cruijff werd het boegbeeld van een utopisch messianisme, het onderwerp van talloze reflecties en projecties van allerprivaatste artisticiteit.
Dat is natuurlijk het lot van alle legenden, levend of niet, maar het kwam zijn bestaan als normale sterveling bepaaldelijk niet ten goede. Nog altijd in de Ajax-gelederen groeide Cruijff uit tot een bigger than life-verschijnsel, een soort Maitreya, en met enige psychologie van de koude grond mag men aannnemen dat deze cultus heeft geleid tot de onherstelbare schade die in de loop der jaren onmiskenbaar is ontstaan in de communicatie tussen de mens Cruijff en zijn omgeving.

Cruijff bleef in feite eeuwig het wonderkind. Gewend aan de extreme vormen van verering die de natie sinds Willem van Oranje (en in het geval van de laatste alleen nog maar postuum) niet meer had kunnen opbrengen, raakte Cruijff gevangen in het web van intellectuele euforie. Doordat ieder woord uit zijn mond sinds zijn zestiende levensjaar werd geïnterpreteerd als een allegorische verwijzing naar het alles redigerende epicentrum van een nog nader te identificeren morfogenetisch krachtenveld, lastte de vedette reeds op de drempel van de adolescentie een stop in op verdere ontwikkeling van zijn communicatieve vaardigheden. Ook nu nog, in het aangezicht van Abraham, is Cruijffs taalgebruik van een ondoorgrondelijke mistigheid die alleen door Ruud Lubbers wordt geëvenaard, zij het met totaal andere intenties. Naar verluidt werden veel van Cruijffs speeches geschreven door een denktank van the best & brightest uit de intelligentsia van de grachtengordel, maar die wrongen zich dan in alle bochten om de ‘cruijffiaanse semantiek’ te handhaven. In feite handhaafden ze zo alleen maar een misverstand.

DE INTELLECTUELE fascinatie voor Cruijff bestaat tot op de dag van vandaag. In het jongste nummer van Hard Gras, een literair blad voor voetballiefhebbers (een blad dat zonder Cruijff waarschijnlijk helemaal niet had bestaan) distantieert Hubert Smeets, chef boekenbijlage van NRC Handelsblad, zich aanvankelijk van deze manie. ‘Ik ben, als het om voetbal en intellectuelen gaat, behoedzaam gebleven voor onwaarachtig populisme. Wat de intellectueel niet kan - en de voetballer wel - wil de schrijver via zijn schrijven vaak ongedaan maken. Door het voetbal intelligenter en esthetischer te onthullen dan de speler zelf kan of wil, kan de kwaliteit van de laatste geruisloos door de eerste worden ingepikt.’
Dat zijn wijze woorden, maar na dit voorbehoud stort ook Smeets zich in een intellectuele uitvergroting van de voetballer: ‘Johan Cruijff staat in veel opzichten symbool voor het naoorlogse Nederland. Hij personifieert als pupil de wederopbouw van herrijzend Nederland. Hij doorziet als adolescent de consequenties van de massaficatie van de welvaartsstaat. Hij begrijpt als volwassene de gevolgen van de democratisering van de welvaartsstaat. Hij begrijpt als volwassene de gevolgen van de democratisering van de standenmaatschappij. Hij neemt het voortouw bij de meritocratie die de nieuwe klassenloosheid geruisloos gaat overvleugelen. Hij profiteert van de materialisering die aan de individualisering gepaard gaat. En nu belichaamt hij de vergrijzing van een generatie die weer wil reflecteren.’ Op deze manier komt het natuurlijk nooit goed.

Met Johan Cruijff is hetzelfde gebeurd als met Bob Dylan, dat andere mondiale jeugdidool van de jaren zestig en zeventig. Ook in Dylans geval was er sprake van een almaar uitdijend leger van schriftgeleerden, dat zelfs in de meest onbenullige uitingen van hun idool een diepe betekenislaag ontwaarde. Terwijl het idool zelf volhield dat men te veel maakte van zijn liedjes, gingen zijn analytici in feite met zijn werk op de loop, om er iets heel anders van te maken dan de intentie was. Dylan ontworstelde zich uit deze intellectuele houdgreep door doelbewust steeds stupider songs af te scheiden, en toen ook dat niet het gewenste resultaat gaf, bracht hij zijn beruchte Selfportrait uit, een verzameling covers van de meest belegen liedjes die de Amerikaanse lichte muziekindustrie de afgelopen decennia had afgescheiden. Dit gaf inderdaad het gewenste resultaat.

Cruijff deed op zijn manier hetzelfde, zij het op iets latere leeftijd. In het seizoen ‘83-'84 deed hij het ondenkbare: teruggekeerd van zijn Spaanse en Amerikaanse avonturen sloot hij zich na een ondankbaar jaar in de Ajax-gelederen aan bij de club waar iedere rechtgeaarde, intellectueel angehauchte voetbalestheet van gruwt: de FC Feyenoord.

MET DIE DAAD nam Cruijff in eerste instantie wraak op het Ajax-bestuur, dat hem zijn financiële succes niet gunde en hem onverhoeds de laan uit had gestuurd. Maar wellicht belangrijker nog was dat Cruijff zich met deze fenomenale transfer (alleen geëvenaard, maar dan vice versa, door Wim Jansen, die hiervoor bij het eerste treffen tussen zijn nieuwe ploeg en Feyenoord werd bestraft met liquidatie per welgemikte ijsbal) definitief emancipeerde van zijn intellectuele Amsterdamse aanhang. Door de stap naar het proletarische, zoniet sociaal-democratische voetbal van de Rotterdammers, dat traditioneel werd gedicteerd door een absolute allergie tegen alles wat met sterallures te maken heeft, landde de god Cruijff definitief op het ondermaanse. De dichters zwegen, de essayisten keerden hem de rug toe, van een symbolische functie in de rijen der geboortegolvers werd niets meer vernomen. 'Jammer, jammer, jammer’, schreef Jan Mulder. ‘Dat korte zwarte broekje is en blijft een smet op zijn zo bewonderde carrière.’

Net als alle andere voetbalexegeten had Mulder geen oog voor het bijzondere louteringsproces dat Cruijffs Feyenoord-jaar met zich meebracht. Hij was niet langer de mythische übermensch die hij in Amsterdam en Barcelona was geweest, als een overvolle fontein overlopend van louter genialiteit, maar een voetballer tussen voetballers. In De Kuip speelde hij niet met mede-goden maar met mannen van vlees en bloed, feilbare stervelingen die zich bonkig door de modder een weg baanden in plaats van te zweven. Door de consumptie van enige duizenden pakjes Camel-filter was Cruijff ondertussen niet meer het monster van acceleratievermogen van voorheen, maar een uitgekiende strateeg die vanuit de middenlinie zijn medespelers moeiteloos bediende met passes en voorzetten.
In een parafrase van Smeets’ jargon zou men kunnen stellen dat Cruijff zich in de Kuip onttrok aan het hypergeïndiviualiseerde elitarisme van de Ajax- en Barcelona-jaren en terugkeerde naar het wezen van het voetbal, dat vanouds werd gedicteerd door opofferingsgezindheid en inbedding in het collectief. In die zin ging Cruijff in Rotterdam in de roaring eighties regelrecht tegen de tijdgeest in. Deze ‘hersocialisering’ maakte hem waarschijnlijk ook rijp voor zijn latere succesvolle trainerschap bij Barcelona.
CRUIJFF, DE VERLOREN zoon van het volk, keerde terug. Weliswaar bij een vijandelijke stam, maar nadat de eerste reserves tegen zijn persoon waren weggenomen, werd hij liefdevol opgenomen. Na een desastreuze nederlaag tegen Ajax (8-2) kreeg Cruijff toch zijn verdiende wraak op Ajax-voorzitter Ton Harmsen. Met Cruijff als spelmaker haalden de Rotterdammers dat jaar zowel de landstitel als de KNVB-beker binnen. Tegelijkertijd kneedde hij er mede-Feyenoorder Ruud Gullit tot de grote vedette die deze later in Milaan zou worden.

Zelfs de fanatiekste bewoners van vak-S pinkten een traan weg toen Cruijff op 13 mei 1984 om 16.06.30 uur tijdens zijn laatste wedstrijd in de Kuip (tegen PEC-Zwolle) afscheid nam van zijn Rotterdamse publiek. In de herinnering van Nico Scheepmaker, aanwezig op de perstribune: ‘Ik heb toen mijn schrijftafeltje omlaag geklapt, zodat ik kon opstaan en even kon applaudisseren voor de man die mijn leven de laatste twintig jaar zonder enige twijfel aanzienlijk aangenamer en rijker had gemaakt dan zonder hem het geval zou zijn geweest. Ik zeg het maar even zoals het is. Ik hoefde niet lang te aplaudisseren, want hij liet zich maar enkele meters op de schouders voortdragen door Bennie Wijnstekers (aanvoerder) en Stanley Brard (zijn waterdrager), en verdween toen snel in de slokop van het opengaande luik dat toegang geeft tot de ingewanden van de Kuip, zij het niet zonder eerst zijn vervanger Mario Been nog even met de rechterhand over de bol te hebben geaaid, zoals ook de oudere Piet Keizer bij Cruijffs entree als “absolute vedette” in de wedstrijd DWS-Ajax op 24 oktober 1965 de piepjonge remplaçant van Klaas Nuninga een paar keer na mislukte solo’s die op Jan Jongbloed afstuitten bij wijze van troostfelicitatie over diens bol aaide. De cirkel was gesloten’.

DOOR ZIJN Rotterdamse leerjaar maakte Cruijff korte metten met een hem opgedrongen imago. Hij liet zien dat hij in de eerste plaats een voetballer was en geen godheid. De tijden van wezenloze adoratie waren voorbij. Niettemin moest Cruijff nog lang wachten voordat hij vanuit schrijvend Nederland een boek kreeg dat hem werkelijk recht deed in plaats van hem te canoniseren tot een soort ijle godheid.
Dit jaar publiceerde Bert Hiddema, ook al de biograaf van die andere grote Amsterdammer Johnny Jordaan, zijn tweedelige Cruijff-biografie.
Het eerste boek, Cruijff!, van Jopie tot Johan, behandelt zijn Amsterdamse jaren. Het tweede, El Cruijff, spits zich toe op de Spaanse tijd. Het zijn twee monumenten van waarlijk begrip voor de grootheid van de voetballer. Nergens laat Hiddema zich verleiden tot intellectuele exercities. Met de dynamische snelheid zijn onderwerp waardig schreef Hiddema een soort hard boiled voetbalthriller waar de dichters en denkers van Hard Gras een puntje aan kunnen zuigen.
Naar verluidt heeft ook Cruijff zelf de boeken met tranen in zijn ogen gelezen. Eindelijk brachten de kunsten hem toch nog de verschuldigde eer, zonder omwegen of foefjes, zonder verborgen poëticale dan wel sociale agenda. Daarmee werd de cirkel pas echt gesloten.