Toen Marcellus Emants in 1885 bijna driekwart jaar door Spanje trok, had zijn bezoek aan een echte Don Juan een van de hoogtepunten van zijn reis moeten worden. Groot wild bezoekt men tenslotte het best in de eigen habitat, en sinds Tirso de Molina met zijn Burlador de Sevilla diens naam onsterfelijk had gemaakt, had de topos van de dwangmatige versierder in hem zijn belichaming gevonden. Een veeg voorteken was wel dat Emants zijn don niet in Sevilla maar in het aanzienlijk provincialere Elche ontmoette. Maar de initiaal T. achter de voornaam maakte veel goed. Ook Tirso’s don Juan heette van familiewege al Tenorio.

Het werd een bittere teleurstelling. De don was weliswaar van adel, zijn woonstee bleek een oude Romeinse toren en de vertrekken hingen vol met uitgelezen schilderijen, maar de man bleek getrouwd, het avondmaal dat hij voorzette bestond uit een laf mengsel van kekererwten en uitgekookt vlees en het enige wat Emants erbij geserveerd kreeg was het ene glas water na het andere.

Een gehuwde don Juan kan de charmeur niet meer zijn die Tirso, Molière en Mozart zo dubbelzinnig fascineerde. Hij is op z’n hoogst een man die de kat knijpt in het donker. Dan kan – zoals Emants kon vaststellen – ook een kind er nog wel bij, en een echtgenote van op z’n hoogst gemiddelde schoonheid, om de droom van erotische exquise te doen vervluchtigen tot een alledaags gezinstafereel.

Het meest alledaags was de don zelf. «Een oude dikbuik met grijze knevel en sik, een bril op de neus en een kaal, bijna haveloos jasje om de vette leden», zo omschrijft Emants hem in zijn Schetsen uit Spanje, het verslag van zijn reis dat na ruim honderd jaar weer voor het eerst in Nederland verschenen is (uitg. Menken Kasander & Wigman).

De karikatuur van sjofele gemiddeldheid kon nauwelijks minder glamoureus zijn – en tegelijk op een ontnuchterender manier adequaat voor de naam van de edelman zelf. Want uiteindelijk klinkt «Meneer Jan» – zoals Frank Groothof diens naam in zijn kinderbewerking van Mozarts Don Giovanni al ontmytholo gi seerde – niet zo veel anders dan het Franse Monsieur tout le monde, waarmee René Magritte ironisch zichzelf omschreef. Niks bijzonders, mijnheer Jan. De samenstelling doet onweerstaanbaar denken aan ouderwetse familiebedrijven waarin de jongere generatie eigenaren het recht op de achternaam nog verdienen moet.

Zo niet in de wereld van de Spaanse taal, waar het «don plus voornaam» minstens zo gewoon is gebleven als het dito «sir» in Engeland, zonder dat men daarvoor van adel of zelfs maar «de zoon van iets» (hidalgo) hoeft te zijn. Zo hoor ik mijzelf tot mijn grote genoegen dagelijks door onze Latijns-Amerikaanse hulp aangesproken worden als «don Ger», wat op de keper beschouwd een stuk exotischer en interessanter klinkt dan «don Juan».

Zijn naam is lang niet het enige voorbeeld gebleven van een verliteratuurde werkelijkheid die plots van betekenis verandert. Sinds Mérimée en Bizet is de naam van Carmen buiten de Spaanse landsgrenzen eerder de aanduiding van een type dan van een persoon. Wat voor aanstaande ouders in Spanje geen enkel probleem oplevert, is elders in de wereld zo goed als ondenkbaar geworden: een dochter reeds bij de geboorte te predestineren tot don Juans verleidelijke tegenhangster.

Was het die culturele kloof die Emants zijn teleurstelling bezorgde? Wellicht, maar dan wel met open ogen. In een kort nawoord bij zijn donjuaneske deceptie bekent hij de hele episode bij elkaar te hebben gesprokkeld uit ervaringen op andere plaatsen, in andere tijden en met andere dons. De verzonnen Juan was niet méér dan een imaginaire kapstok voor de zedenschets van een bepaald soort Spaanse burger-adel.

In zijn hele onderhoudende reisverslag komt geen enkele echte don Juan meer voor. Dat groot wild was, te midden van zovele mijnheren Iedereen, ook toen al zeldzaam geworden.