Gisteren ben ik gestorven. Plotseling en onaangekondigd. Dat ik hier niet op voorbereid was, is een eufemisme. Ik was te druk bezig de dood van anderen te observeren om aan mijn eigen einde te denken. Ik heb altijd een broertje dood aan mijn eigen dood gehad. Slim was het niet, moet ik nu eerlijk toegeven. Want op het moment van sterven kreeg ik iets van spijt. Maar veel te laat natuurlijk: ineens bestond ik niet meer. Wat me verder dwarszit, is de manier waarop ik de pijp aan Maarten gaf. Ik ging niet ten onder als een held; ik verdronk niet terwijl ik een kindje van drie jaar probeerde te redden. Ook ben ik niet doodgeschopt door beoefenaars van zinloos geweld, wat toch een paar stille tochten had kunnen opleveren. En ook ben ik niet hijgend heengegaan tijdens de culminerende fase van de Daad. Kortom, geen bijzondere omstandigheden. Ik stierf terwijl ik de krant aan het lezen was. In mijn pantoffels, met een peuk in de mond en een glas cognac bij de hand. En die krant, potverdorie, had ik nog niet eens uit!
Ik was dus hartstikke dood en stond onmiddellijk in een soort reuzenrioolbuis. De tunnel. Het stonk naar mottenballen en door gebakken speklapjes. Aan de verlichte overkant zag ik een groep hysterische mensen, met een krans op het hoofd, druk gebaren en roepen: «Hier, hier, kom op, snel snel!» Ik herkende er een paar: koning Boudewijn, Mitterrand, Ischa Meijer, en ik kreeg argwaan. Ineens zag ik dat een groep illegalen, met valse overlijdensverklaringen en door mensenhandelaren voortgeduwd, stiekem de andere kant van de tunnel probeerde te bereiken. Allemaal Chinezen. Ze werden zonder pardon teruggestuurd. Ik had best met hen terug willen gaan, maar kon geen stap meer verzetten.
Aan mijn voeten lag een soort worm te kronkelen. Ik raapte hem op.
«Wie ben je?», vroeg ik.
«Zie je het niet? Ik ben het vingertje.»
Vanonder zijn nagel vloeide een traan.
«Het vingertje?»
«Ja, het geweten van de natie, het priemende wapen van de homo hollanditus. Ik ben het opgeheven vingertje. Het pronkstuk van het gidsland. Ik heb jarenlang naar anderen gewezen. Heb aan de briefkaartenacties meegedaan. Ik wist alles beter en las de wereld de les.»
«Ik kende je heel goed. Van vroeger. Af en toe was je een tikkeltje arrogant en hypocriet.»
«Ach, arrogantie en schijnheiligheid zijn de fundamenten van het gidsland geweest.» Antwoordde het vingertje. «Maar die tijd is nu voorbij. Het gidsland is afgeschaft en het paar se poldermodel regeert. Ze hebben een vingerhoedje op mijn vingertop gezet en vroegen me om te turven en te tellen. Geld, obligaties en aandelen. Niks moraal en ethiek, schreeuw den ze, weg met het collectief en leve het neoliberale individu. Toen heb ik mezelf afgehakt.»
Op dat moment klonk een daverende stem die naar knoflook rook. God.
«Weet je wel hoe je gestorven bent?» vroeg Hij?
Ik wist het weer. Ik las in de krant dat Hafid Bouazza het essay Boekenweek 2001 mocht schrijven en ik stikte acuut in mijn jaloezie.
«Maar nu», zei God, «word ik onpasselijk van al die aanstellerij van multiculti’s. Een essay over het thema schrijven tussen twee culturen, da’s veel te lang. Als je het in twee zinnen kunt, mag je teruggaan.»
Ik dacht er goed over na en zei: «Schrijven tussen culturen is schrijven met rechts van je toetsenbord een stokbrood en links een paar plakjes jong belegen. Af en toe maak je een lekkere sand wich en ga je door met tikken.»
Plotseling zat ik weer achter mijn krantje. Ik was springlevend maar wel doodop.