Met Bart Moeyaert (1964) echter heeft Querido nu een veelbelovend talent in huis gehaald en als ik uitgeverij Altiora was, zou ik knarsetanden. Onlangs verscheen Afrika achter het hek, een al bestaand verhaal, dat met tekeningetjes van Anna Hoglund is gepromoveerd tot prentenboek. Een vrouw uit Kameroen bouwt in haar tuintje een lemen hut tegen het heimwee, ondanks de buurt die er schande van spreekt. De kleine geschiedenis is met zorg vastgelegd, maar vanwege een zekere braafheid niet echt representatief voor Moeyaerts schrijverschap.
Blote handen is dat wel. Door de suggestieve verteltrant, de sfeer van onderhuidse spanning en de luttele uren waarin de gebeurtenissen tot een climax komen, is het boek onmiskenbaar familie van de mooie novelle Kus me (1991). In minder dan honderd bladzijden - Moeyaert is een auteur van weinig, maar precies gekozen woorden - worden de benauwenissen geschetst waar de vertellende protagonist Ward in verstrikt raakt. Zijn tegenspeler is de ongelikte beer Betjeman, die met zijn plastic hand de schrik van de dorpsjongens is, maar naar wie Wards moeder giechelt als een meisje. Zij ziet in hem een nieuwe man en daar moet de zoon niets van hebben: ‘Hij dacht dat ze van hem was, maar ze was van ons.’ Op Oudejaarsdag, wanneer de moeders puffen in de keuken en de vaders in de kroeg in afwachting van het grote vuurwerk, scharrelen Ward en zijn boezemvriend Bernie - ‘we waren een paar schoenen’ - door de velden. In een baldadige bui doden ze een eend van Betjeman, die op zijn beurt in woede de plastic hand aan Wards hondje slaat. In het invallend donker doolt het tweetal rond: Ward verdoofd door woede en ongeloof, de stijve hond onder zijn jas geklemd, Bernie zinnend op tegenactie, desnoods ‘met blote handen’, want ‘alle grote moorden zijn met wraak’.
Moeyaert heeft zijn verhaal knap opgebouwd. Aan het begin wordt de lezer direct meegesleurd in de achtervolging door de vreselijke Betjeman. Vanaf de eerste regels met hijgende jongens en een keffende hond die het water niet over durft, dreigt er onheil, als in een Hitchcock-film. Hoofdstuk na hoofdstuk wordt de reden voor de angst en agressie iets meer zichtbaar. De auteur zet de situatie in dunne lijnen neer. De invulling is aan de lezer en net zoals de vertellende ik-figuur kan hij de reikwijdte van de tragische gebeurtenissen alleen maar tegenstribbelend tot zich door laten dringen. Prachtig zijn de omtrekkende bewegingen in het jongenshoofd: ‘Ik wou dat vanmiddag nooit gebeurd was. Of dat we ouder waren, en aan iets dachten dat ooit eens, jaren geleden was gebeurd.’ Maar de herinneringen blijven zich opdringen - ‘in mijn hoofd werd licht gemaakt’ - en bij de eerste knallen van het vuurwerk is het feit onontkoombaar: het hondje dat zo mooi glimlachen kon, is dood.
‘Slaap maar, ik ben bij je’, fluistert Ward hem op de laatste bladzijde toe, wanneer hij eindelijk zijn verdriet kan voelen. Het zijn de woorden van een lied dat Bernies moeder zingt in haar warme, veilige keuken. En je leest het allemaal met een knoop in je maag, omdat het zo treurig is en zo adembenemend spannend opgeschreven en omdat je weet of minimaal vermoedt dat zulke dingen gebeuren kunnen in het leven.