Ik zit ook in een spagaat qua lezen en schrijven, waarschijnlijk omdat mijn eigen boek net uit is, en ik iedere andere schrijver haat. Een beetje. Meer dan ooit heb ik moeite me tot een boek te bepalen, en dus lees ik brieven van Ilja Leonard Pfeiffer, brieven van Frans Kellendonk, een kleine roman van Patrick Modiano, een feministische thriller uit de jaren tachtig, The Cuckoo’s Calling van Robert Galbraith oftewel J.K. Rowling en nog zo wat, alles door elkaar en alles even onrustig en geïrriteerd. Maar gelukkig is daar het essay wat ik moet schrijven, het moet morgen klaar zijn. Ik denk na over het onderwerp – van de week zat een vrouw tegenover me in de trein en ik zag aan haar kleding dat ze in haar vrije tijd aan poëzie deed – en ik herlees Erving Goffman, The presentation of self in everyday life, pak Ethel Portnoy uit mijn kast, baken voor alles aangaande de mooie en interessante dingen des levens. Ik wil hier nog niet weggeven hoe ik haar observaties over kleding en mode zal verweven in mijn stuk, hier even iets anders waar mijn oog op viel. Het trof me omdat me zo vaak gevraagd wordt of het wel samengaat, schrijven en recenseren, terwijl de activiteiten voor mij in elkaars verlengde liggen, en het geen toeval is dat de critici van De Groene ook schrijver zijn. Portnoy, die uitblonk in smaak, oorspronkelijkheid en eigenzinnigheid, schrijft dat ze het heerlijk vindt om talent te ontdekken. ‘Er is een schrijver nodig om een schrijver te herkennen. Alleen een andere schrijver kan door de hype heen kijken, door de algemeen aanvaarde opinie van de tijd. Als je zelf schrijft, ken je alle trucs waarvan een schrijver gebruik kan maken, alle uitvluchten waarachter een schrijver zich kan verschuilen.’
Tegelijkertijd is dit denk ik precies de reden waarom ik nu even niet goed kan lezen, ik zie iedereen zo aan het werk.
Ethel Portnoy, Genietingen. Meulenhoff 1998