De roman waarmee de deze week op 94-jarige leeftijd overleden Nobelprijswinnares Doris Lessing internationaal doorbrak, The Golden Notebook, verscheen in 1962 en behandelt meer thema’s dan ik destijds, als negentienjarige, zelfs maar bij benadering kon bevatten of beoordelen. En daarin stond ik niet alleen, want in later jaren beklaagde de schrijfster zich er vaak over dat haar lezers en critici er aanvankelijk vooral een ‘feministische bijbel’ in hadden willen zien, een pamflettistisch protest tegen de maatschappelijke achterstelling van vrouwen en de benauwende grenzen van het burgerlijke fatsoen, terwijl het óók een ‘politiek’ boek was, over rassenstrijd, communisme en (gefnuikt) engagement, en tevens een pijnlijk indringend verslag van haar eigen persoonlijke ‘gekte’ en haar worsteling met het schrijverschap.

Dat is veel voor één boek, misschien te veel, en de verwarring werd er niet minder op door de fragmentarische opzet van deze terugblik op haar eerste jaren als alleenstaande vrouw in Londen, waar ze in 1949 naartoe was verhuisd. Ze was toen al tweemaal gescheiden en moeder van drie kinderen, waarvan alleen de jongste nog bij haar woonde, terwijl het Britse imperium zich in die periode probeerde te herstellen van de klappen die de natie te incasseren had gekregen. Haar eigen ‘mental breakdown’ viel dus nauwkeurig samen met de maatschappelijke ontwrichting die ze overal om zich heen zag. De conventies die de traditionele klassenscheiding en de betrekkingen tussen mannen en vrouwen voorheen zo overzichtelijk hadden gemaakt brokkelden snel af, en te midden van dat tumult komt Anna Wulf – zoals het alter ego van Lessing heet – tot de ontdekking dat ze niet meer kan schrijven. Ze weet niet hoe of waarover, en zelfs niet of het überhaupt nog mogelijk is om de ‘realiteit’ om te zetten in ‘fictie’. De oude zekerheden, die haar houvast hadden gegeven toen ze als jong meisje opgroeide in Rhodesië (tegenwoordig Zimbabwe), zoals het onmiskenbare gelijk van de zwarte bevolking, leken opeens te simpel. En het communistische ‘antwoord’ op zulke vraagstukken voldeed niet meer, ook dat bleek te simpel. Het resultaat van die innerlijke turbulentie was een schrijversblok.

Wat ik me nu, vijftig jaar later, nog het levendigst herinner van de roman, een min of meer ‘objectieve’ raamvertelling die Free Women heet en gedeeltelijk de vier afzonderlijke aantekenschriften van Anna Wulf overlapt, is een beschrijving van de chaos in de werkkamer van de hoofdpersoon: alle muren van dat vertrek zijn bedekt met krantenknipsels over mondiale rampen en schreeuwend onrecht, en vormen kennelijk een getrouwe weergave van de chaos in haar eigen hoofd. Hoe kun je daar ‘fictie’ van maken, zoiets frivools als literatuur, en zou je dat überhaupt moeten willen, is dat wel verantwoord?

In een vlijmscherp essay van Joan Didion, gebundeld in The White Album (1979), wordt die tweespalt zo gekarakteriseerd: ‘Veel van Doris Lessing lezen in een korte spanne tijds bezorgt je het gevoel dat de zolderverdieping is overgenomen door de oorspronkelijke hound of heaven (naar het gelijknamige gedicht van Francis Thompson – eb). Ze koestert een diepe minachting voor de andere gasten in iemands geest. Ze vertoont zich alleen bij de maaltijden om de preoccupatie met goed schrijven, die de rest van het huishouden bezighoudt, af te doen als decadent. (…) Ze heeft moeite om aan ideeën te komen, en als ze er een te pakken heeft, blijft ze daarop hameren met victoriaanse hardnekkigheid.’ ‘Goed schrijven’ doet namelijk geen recht aan haar brandende verlangen om de wereld te verbeteren, om het definitieve ‘antwoord’ te vinden. Anna Wulf is volgens Didion een ‘schrijfster in shock’: ze ‘wil alleen nog maar, simpelweg, noteren wat er gebeurt’.

Joan Didion betreurt dat Lessing die rechtlijnige route is gaan volgen, omdat het haar echte talent – het vermogen om personages en gebeurtenissen tot leven te wekken, via de omweg van literaire stijlmiddelen – bepaald geen goed heeft gedaan. En ik ben dat met haar eens.

Vooral in haar latere werk, nadat ze Marx en Freud als valse profeten had afgezworen en verruild voor een nieuw ‘geloof’ – het zweverige gedachtegoed van het soefisme, waarin veel te doen is over het ‘pad’ dat elk mens moet bewandelen om zijn eigen, unieke ‘zelf’ te vinden – krijgen haar romans steeds meer het karakter van spiritualistisch lesmateriaal. Bij voorkeur gesitueerd in hogere, interplanetaire sferen, zoals het geval is in het sciencefiction-vijfluik Canopus in Argos.

Buitenaardse ‘onderzoekers’ doen daarin verslag van hun bevindingen op aarde, en geheel volgens de overbekende scifi-conventies, waarin aliens graag worden afgeschilderd als wezens die begiftigd zijn met superieure kennis, komen die bezoekers al gauw tot de conclusie dat de onderontwikkelde aardbewoners er in elk opzicht een potje van hebben gemaakt en maar beter een voorbeeld kunnen nemen aan de harmonieuze maatschappijvormen die elders in de kosmos gerealiseerd zijn.

Toen ik Doris Lessing interviewde voor de Haagsche Post, nu ruim dertig jaar geleden, had ik net mijn tanden stuk gebeten op het eerste deel van die onzalige reeks, wat ik de schrijfster ook behoedzaam liet weten. Maar ik had me geen zorgen hoeven te maken over haar reactie, want ze pareerde mijn kritiek met de onnavolgbare vormelijkheid waar Britten het patent op hebben – even hautain als quasi-wellevend. Onaantastbaar in wat de jury van de Nobelprijs later haar ‘scepsis, passie en visionaire kracht’ zou noemen.

Een onverzettelijke dame van in de zestig, met een streng knotje dat al flink grijs begon te worden, en rotsvast overtuigd van het belang van haar missie.