Onlangs bezocht ik het platteland. Thuis schreef ik de volgende dorpsgedichten.
- Oudje
Zij was een eenvoudige dorpskerk.
De dominee kwam soms
onder haar zwarte rokken uit
en gebood kracht
toen ze begon te brokkelen.
Binnen woei een kaars uit.
Het zware kaarsvet brak de kandelaar;
op de oude graven
liepen geen schoenen meer
om de inscripties weg te poetsen.
Ze had geen zin meer, en verlangde
naar het schone witte hemd
dat ze als jonge vrouw
haar moeder had aangetrokken
toen die vertrok naar wat ze dacht
dat haar toekwam.
Haar zilveren handjes gevouwen.
Ze moesten de deur openhouden,
want hij hing schuin; hij schuurde
even tegen het hout.
Ik heb de klink gekregen,
waarmee ik haar hoor binnenkomen.
- Dorp
Ik groet verre familie
wier ogen als mieren
in m'n kleren zitten;
ze hebben voor de gelegenheid
hun lippen op hun achterhoofd.
Hoor het gefluister
in hun haar; monsteren van boven,
wegen beneden:
m'n kleren blijken opgevreten.
- Storm en overstroming
Door de storm
is om elk woord een rouwrand
gelegd waarmee de verwijten
aan elkaar worden gestotterd.
Toen kwam de overstroming
en probeerden ze de natuur
in hun hersens te schuiven.
Dat ging niet.
Alleen als de bijbel zou worden uitgebikt
zou er een kleine plek zijn.
Maar die liep meteen weer onder
met drabbig verwijt.
Er zou een storm opsteken.
- Wijzers
Fier de klompendans
van de stilstand.
Ze luisterden
af en toe
naar de kerkklok
die de tijd
van kwart over
tweehonderd jaar
terug sloeg
De dorpsgek was hij die de klokken
gelijk zette maar met wat wist niemand.
De eeuwige hanenbalken
sleten slechts
door de onhandige galgen.