Ik had me zijn eerste gebroken hart weleens voorgesteld – hoe zoiets zou gaan. Dezelfde leeftijd, volstrekt andere omstandigheden. Zijn thuiskomst, met een norse kop, een slaande deur. Zwijgzame uren in zijn rommelige, schemerige kamer. Daarna alsnog het verhaal. Maar het halve verhaal, hooguit, op een onbewaakt moment. Ik zou ijs in bakjes scheppen, chocolade neerzetten, popcorn misschien. We zouden een matige film kijken. Iets met actie en vlotte dialogen. Dan, ergens midden in een achtervolgingsscène, zou er wellicht een kleine glimp van verdriet zijn. Een ondanks hemzelf opengewaaide deur waar ik, voor hij hem dicht kon smijten, mijn voet tussen zou zetten; huil maar even, het ís ook verschrikkelijk, natúúrlijk zul je haar missen, natúúrlijk doet dit pijn. Dan niets meer. Niet beginnen over de zee van relaties die nog komt, maar begrijpen dat deze golf voor hem de zee was, de hele zee, niets dan de zee.

Ik zou, in dat scenario, zijn haar hebben gestreeld tot hij zich onder mijn hand vandaan zou wurmen, half lachend, half geërgerd – ‘mam, je maakt mijn kapsel in de war’. We zouden verder kijken, etend, lachend om slecht acteerwerk en ongeloofwaardige reddingen. De deur zou weer dichtslaan. Zijn hart zou weer helen. De zee zou weer in beweging komen.

Nu kijk ik naar hem, vanaf de overzijde van de grote kamer waar we wachten. Tussen ons in zitten de ouders van zijn vriendin, omringd door vrienden en familie; lieve, toegewijde mensen die het onmogelijke te wachten staat. Er komen woorden in me op die direct weer uiteenvallen. De futiele, stompzinnige taal die je overal omheen probeert te krijgen, de holle zinnen die omhoogdrijven en uiteenspatten. Onmachtig graaien naar iets van waarde, van troost. Ik denk aan de foto waar ik, na het verschrikkelijke telefoontje, zo lang naar heb zitten staren. Die foto waarop ze samen in het zonlicht staan, de stad aan hun voeten. Hij kijkt trots in de lens. Zij drukt een kus op zijn wang. Stralend, verliefd, gelukkig.

De uitvaartondernemer zegt dat we bijna zullen beginnen, vraagt of de familie er klaar voor is. Nee, denk ik. Nee, natuurlijk niet. Hij wijst naar een tafel in de hoek; er is koffie, er zijn broodjes. Mijn zoon leunt tegen de muur met een houding vol vastbesloten eenzaamheid, een blik die alle blikken afweert. Zijn zorgvuldig net-te-lange haar hangt langs zijn vermoeide gezicht, dat zoveel ouder lijkt dan een week geleden, alsof iemand er voor de gelegenheid wat plooien en wallen in heeft geboetseerd, om hem tenminste niet zo hartverscheurend jong te laten lijken. Heeft hij geslapen? Een paar uur misschien. De tekst die hij voor zal lezen, de laatste liefdesbrief die hij heeft kunnen schrijven, ken ik uit mijn hoofd. Maar ik hoef hem niet te souffleren straks, ik hoef hem niet te ondersteunen. Alles is besproken en gerepeteerd. De volgorde van de sprekers. De volgorde van de muziek. Het aansteken van de kaarsen. Het lopen met de kist. Zoveel heb ik hem de afgelopen zestien jaar leren dragen, denk ik. Breekbaar servies. Verjaardagstaarten. Scharen, emmers water, glazen vol limonade door de kamer. Maar lieve God. Niet dit.

Het is een magere troost
dat alles moet verdwijnen

en ik je hoe dan ook op een keer
toch zou moeten missen, bijvoorbeeld

door de dood. Ik hou van je, al
kunnen we waarschijnlijk niet meer
worden wat we vroeger waren of dachten
te zijn. Geen verhalen over afkeer,

over waanzin of grote trouw: ik
verlang naar toen terwijl
ik ouder word. Ik denk
nog veel aan jou.

Het is een magere troost
Tom Lanoye
Uit: In de piste, uitgeverij
Bert Bakker, 1984