
De eerste decennia van de twintigste eeuw blijven de misschien wel fascinerendste periode van de westerse muziekgeschiedenis. Terwijl Schönberg, Berg, Webern en Stravinsky, Bartók en Varèse, zelfs Debussy en Ravel op hun eigen wijze de negentiende eeuw uitluiden of ontstoffen, trekken de reactionairen en de bekeerde revolutionairen zich terug in een romantisch schimmenrijk. De wilde Richard Strauss van Salome en Elektra herpakt zich in een geslepen aanpassingsproces tot de pleaser van Der Rosenkavalier, de Russische pianovirtuoos en componist Sergei Rachmaninoff (1873-1943) zal pianowerken, concerten en symfonieën zonder één wanklank scheppen.
Het lineaire evolutionaire parcours splitst zich op in twee tijdlijnen, de weg naar morgen en de met oude koeien geblokkeerde terug naar af. Dit schisma gaat veel verder dan de chronische kloof tussen progressieven en conservatieven. Schönbergs revolutie dynamiseerde dat antagonisme tot een botsing van wereldbeelden; links en rechts, feodaal en democratisch, utopisch en nostalgisch, entartet of gezagsgetrouw. Rachmaninoffs romantiek werd een wapenschild tegen de atonale ketterij, de atonaliteit een opgestoken vinger naar de regentesk geworden burgertaal van de concertzalen. In de muziekgeschiedenis van de twintigste eeuw is Rachmaninoff minder dan een voetnoot, terwijl hij er meer dan vier decennia van meebeleefde en meer publieke roem vergaarde dan de arme sloebers van de Tweede Weense School.
Zijn Eerste symfonie van 1895 is mentaal een oud stuk. Mahlers Eerste symfonie ook, want met die 28-jarige componist kon je evenmin ontspannen aan de boemel, maar die is op leven en dood bezeten van de creatieve wil het ongehoorde te verbeelden. Rachmaninoff wil terug naar de geïdealiseerde wapenstilstand van een grootse eeuwigheid. Zijn vader is Russische landadel en grootgrondbezitter, gestruikeld over de afschaffing van de lijfeigenschap in 1861. Je hebt beeld; a vanished world. Wat kon men nog? Zacht melancholisch lijden aan de loop der dingen en de eindigheid. In de gedramatiseerde opstandigheid tegen het lot hoor je het opgeven. De donkerbruine grondtoon laat hij nooit meer los. Tegen die grootburgerlijke vroeger-was-alles-beter-weemoed moet je wel bestand zijn.
Rachmaninoffs Eerste mist de wilde frisheid van de Borodin-symfonieën en het imponerende geweld van Tsjaikovski’s Pathétique. Het is tobberige, majestueuze, onbeperkt welluidende muziek. Alle visitekaartjes komen in vier lange delen precies op tijd. Het studieuze fugato, de weemoedige blazerssoli, de tsjaikovskiaanse strijkerscantilenes en het noodlotgestuurde dreigkoper, dat stipt de weeromslagen aankondigt. Het stuk staat als een fraaie, uitgewoonde villa in een vergeten buitenwijk van de muziekgeschiedenis. Fraaie authentieke details, zegt de makelaar correct; met troebel glas in lood, de ornamenten een mismoedig krullend lief en leed. Getoetst op vakmanschap en uithoudingsvermogen is dit niettemin verdomd knappe muziek van een pas 22-jarige componist. Teletransporteer dit Opus 13 in gedachten naar rond 1850 en je hoort nog grotere beloften, verdwaald in de verkeerde tijd.
Daarom ben je toch blij dat Yannick Nézet-Séguin het weer eens gloedvol opnam met het orkest waarmee Rachmaninoff als solist en dirigent zo vaak samenwerkte, het Philadelphia. Het zegt zo smartelijk bezield, en dankzij deze dirigent met meer kracht dan het van nature in zich heeft: das war Einmal. De symfonische dansen, zijn laatste werk, klinkt bij de ritmisch uitgekookte Yannick eigenlijk net zo – Rachmaninoff citeert zelfs uit zijn Eerste symfonie. De altsax brengt charmante, wezensvreemde toetsen aan, als een colafles in een rek vol bourgognes.
Sergei Rachmaninoff door Yannick Nézet-Séguin (Deutsche Grammophon)