Pas wanneer je het boek opensloeg werd de hele foto onthuld en zag je dat de baby een revolver bij de loop vasthield.

Verderop in het boek trof vooral de vormgeving. Een ronduit aandacht trekkende vormgeving was het, het soort bladspiegel dat je vandaag nooit meer ziet: de tekst heel erg smal, in het midden van de pagina, met veel wit aan weerszijden, als bij een column. En alleen aan de linkerzijde recht afgesneden, aan de rechterzijde sprongen de zinnen alle kanten uit, zo ver als ze wilden komen; een enkele zin had lak aan zijn eigen lengte en viel aan het eind bijna van de pagina af. Tot slot stonden de paginanummers niet onder- of bovenaan, maar rechtsboven aan de zijkant.

Je zou kunnen zeggen dat het boek een ‘hippe’ uitstraling had, maar dan wel van een sterk tijdgebonden hipheid. Van boeken met rare bladspiegels en opzettelijk gek geplaatste paginanummers worden wij vandaag de dag alleen maar moe. Kijk mij eens een gek boek zijn! roept het, maar we hebben het al met een zucht teruggezet op zijn plek in de kast.

Het was 1967, ik was veertien en had de kinder- en jeugdboeken inmiddels verruild voor Jan Cremer en Jan Wolkers. Jan Cremer zat op het omslag van zijn boek op een motor en Jan Wolkers deed iets met verf of gips. Maar op het achterplat van Een wonderkind of een total loss deed Willem Frederik Hermans nog het meest aan onze wiskundeleraar denken. Strak in het pak met stropdas, helemaal niet jaren zestig, eerder ‘burgerlijk’, was er geen groter contrast denkbaar tussen die rare pagina’s, de baby met de revolver en de schrijver.

Op de middelbare school was het de tijd van de Grote Drie, of beter gezegd: van de strijd tussen de Grote Drie. Was je voor Van het Reve, voor Hermans of voor Mulisch? Het leek een beetje op die eeuwig terugkerende vraag: ‘Wat ben je liever, doof of blind?’ Of ook in die tijd populair: ‘Waar zou je liever willen wonen, in de Verenigde Staten of in de Sovjet-Unie?’

Het was ook de verschrikkelijke tijd van het verplichte lezen. De donkere kamer van Damokles was gewoon te dik, De avonden te saai. Ik was meer van de Van het Reve van Op weg naar het einde en Nader tot U. Stiekem (doof? blind?) vond ik De zaak 40/61 van Harry Mulisch met kop en schouders het spannendste boek van allemaal.

Wij hadden een leraar Nederlands die meer van Jan Wolkers was. In de aanloop naar het verschijnen van Turks fruit plakte hij het klaslokaal vol met affiches met daarop het bekende rood-groen-zwarte omslag. Maar voor mij kwam Turks fruit simpelweg te laat. Nadat ik het boek met het gat erin uit de boekenkast van mijn ouders had gehaald, begon ik alles van Hermans te lezen. Het mondeling eindexamen Nederlands werd in die tijd afgenomen door je eigen leraar en een zogenaamde ‘gecommitteerde’ die hem op de vingers moest kijken.

Nadat de leraar had geconstateerd dat ik alles van Reve en Hermans op mijn literatuurlijst had staan en één boek van Harry Mulisch, nam de gecommitteerde, een oude man die als twee druppels water op de toenmalige Franse president Georges Pompidou leek, het over.

‘En wat vind je het beste boek van W.F. Hermans?’ vroeg hij.

‘Een wonderkind of een total loss’, antwoordde ik.

Hoe kon ik uitleggen dat ik na het lezen van het titelverhaal had besloten om zelf ook schrijver te worden?

‘En kun je ook uitleggen waarom?’

Daar gingen we weer… De hel van het literatuuronderwijs. Motiveer je antwoord! In plaats van in je eentje in je slaapkamer, nadat je ouders al lang naar bed waren gegaan, stiekem een boek te mogen lezen, moest je de inhoud (de ‘leeservaring’!) vervolgens met volwassenen delen. Het voelde een beetje vies. Alsof je ze over je eerste keer zoenen moest vertellen. Alsof ze, via de verslagen van je leeservaring, achter je aan liepen terwijl jij met een zaklamp op weg ging naar de meisjesslaapzaal.

Hoe kon ik de lookalike van de Franse president uitleggen dat ik na het lezen van het titelverhaal had besloten om zelf ook schrijver te worden? Een vervelend en verwend en dreinerig kind met lamlendige ouders krast een drieletterwoord in het spatbord van zijn tante’s sportauto. In het misschien nog wel betere Het grote medelijden, het laatste verhaal uit de bundel, worden een inmiddels vergeten schrijver en de zwager van de verteller langzaam vermalen tot er niets meer van ze overblijft.

Maar deze leeservaring ging ik natuurlijk niet delen met mijn leraar en de gecommitteerde. Daarom mompelde ik maar iets over structuur en taalgebruik en vertelperspectief.

‘En Harry Mulisch?’ vroeg de leraar. ‘Jan Wolkers? Turks fruit?’

Ik keek naar de gecommitteerde. Het voelde of mij zojuist was gevraagd of ik liever doof dan blind wilde zijn.

‘Ach…’, begon ik, maar toen ging gelukkig de bel.

Het cijfer dat ik kreeg zal nog wel ergens op te vragen zijn.


W.F. Hermans: Een wonderkind of een total loss (1967). De Bezige Bij, 224 blz., tweedehands.


Beeld: Boekenbal 1961, Stadsschouwburg Amsterdam (Bert Sprenkeling / MAI).