De stagiair van de timmerman had een reusachtige hap van zijn boterham genomen. Met bovenmenselijke inspanning lukte het hem alles binnensmonds te houden.

‘Mijn stagiair heeft nu een hap brood in zijn mond,’ lichtte de timmerman toe, ‘maar hij zal zich zo aan je voorstellen.’

De stagiair had een zachtaardig gezicht en ongelooflijk gespierde armen, hele apparaten leken het, veel te sterk om zoiets kleins als een boterham vast te houden. Toen zijn mond leeg was gaf hij me een hand. Het uitspreken van zijn naam kostte hem meer moeite dan het omhoog sjouwen van acht houten platen, vier balken, twee gereedschapskisten en een waterpas.

Als je veel spreekt, vergeet je dat dat eigenlijk een hele inspanning is. Toen ik eens een week in Florence was om op het huis van een vriend te passen en te schrijven, deed ik mijn mond alleen open om espresso en tramezzini te bestellen bij de bar tegenover het appartement. Toen de vriend aan het einde van de week weer terug kwam en we samen een pizza aten, kostte het me onwaarschijnlijk veel moeite mijn mond te bewegen en klanken voort te brengen, laat staan coherente zinnen te vormen. Ik wist niet of mijn gedachten te snel of juist te langzaam gingen voor mijn mond, en toen ik daarover iets probeerde te zeggen was het alsof ik hetzelfde nummer vanaf twee boxen afspeelde, de ene versie net een seconde trager dan de andere.

De timmerman stuurt de stagiair naar mij als hij iets nodig heeft. Het maakt hem vreselijk nerveus. Hij heeft een vuilniszak nodig, en daarna een stofzuigeronderdeel. Dat ding, zegt hij, dat stuk, die die die. Hij maakt een langwerpig gebaar met zijn brede armen.

Zo bezien is al dat spreken, schrijven en definiëren pure angstbezwering

Ik ken een jongen van drie, die sinds kort het woord ‘eigenlijk’ heeft geïntroduceerd in zijn vocabulaire. Ik wil eigenlijk een ijsje, zegt hij. Ik wil eigenlijk niet mijn broek aan. Daar rijdt eigenlijk een tram.

Het is, geloof ik, zijn eerste ornamentele woord. Tot voor kort was taal voor hem vooral een middel om zijn meest acute behoeftes bevredigd te zien – melk, speen, mama, pakken! Maar steeds meer, en in het tempo van een time-lapse video, groeit er met zijn woordenschat een ‘ik’ mee, dat naar de wereld kijkt en zichzelf daarin een plek geeft. Dat voor bijna alles wel een woord bestaat, is een onuitputtelijke bron van verwondering – locomotieven, brievenbussen, het mechanisme van een schuifdeur, de bollen boven op het Tropenmuseum. Pijn, verdriet, woede. Eigenlijk.

Hoe meer hij de dingen kan benoemen, hoe steviger hij met zijn beentjes op de grond staat, rondrent, klautert, springt, valt en zonder drama weer opstaat.

Dit laatste is mogelijk pure projectie mijnerzijds, omdat ik zelf toevallig iemand ben die zich vastklampt aan taal als een drenkeling aan een reddingsboei. De nachtmerrie waaraan ik het vaakst ten prooi val is een cliché van jewelste: ik sta op een podium en ben al mijn woorden kwijt. Ik zou dit kunnen abstraheren tot een meer algemene angst om door de mand te vallen, maar eigenlijk (eigenlijk) denk ik dat het toch vooral met mijn specifieke angst voor taalverlies te maken heeft. De momenten dat mijn verdriet peilloos voelt, zijn zonder uitzondering de momenten dat ik niet kan verwoorden waarom ik verdrietig ben. Ook schaamte hangt voor mij altijd samen met taal: de verkeerde dingen zeggen op het verkeerde moment, spelfouten in belangrijke mails, een taal niet goed beheersen (‘het is veel warm’ hakkelde ik eens moedig in het Spaans, dat ik net begon te leren, waarop de Peruaanse tot wie ik sprak mij hartelijk begon uit te lachen).

Zo bezien is al dat spreken, schrijven en definiëren pure angstbezwering. In een interview in Das Magazin zegt Arnon Grunberg iets soortgelijks over zijn eigen praktijk. Hij schrijft, uiteindelijk, om zichzelf te redden – en neemt het voor lief dat deze redding mogelijk ook zijn nederlaag is. En wat, vraagt de interviewer, als hij zou moeten ophouden met schrijven om zichzelf werkelijk te redden. Zou hij daartoe bereid zijn? De stilte tussen de vraag en het antwoord is bijna hoorbaar vanaf het papier. ‘Nee’, zegt Grunberg uiteindelijk, ‘daar zou ik te bang voor zijn.’

Ik presenteer mijn stofzuiger aan de stagiair van de timmerman, en vermoed dat we allebei opgelucht zijn dat er niets meer benoemd hoeft te worden. Of misschien ben ik het maar, omdat ik mezelf gespiegeld zie in die jongen, zoals ik mezelf gespiegeld zie in een kind van drie dat net leert spreken. Het is heel goed mogelijk, bedenk ik later, dat hij naar mijn twee linkerhanden keek en zich maar nauwelijks kon voorstellen dat een mens zich zo hulpeloos door de wereld kan bewegen.