Ik was geen moment verrast. Ik ken al die mensen. Ze komen dagelijks bij me aan de deur.
Ik weet niet of het aan mijn vriendelijke uiterlijk ligt of aan mijn jeugdige enthousiasme, maar al sinds ik voor het eerst een stukje gepubliceerd kreeg en mijn naam in de krant stond, wordt er, vrijwel dagelijks, bij mij aangebeld door bekenden en vreemden met een manuscript onder de arm. Vaak meer dan één.
De manuscripten variëren van de met potlood op Albert-Heijnbonnetjes gekrabbelde memoires van de buurtjunk tot ware kunstwerken: gecalligrafeerd, uitgeprint in alle op de printer voorradige lettertypen, dit alles uitbundig met wascokrijt geïllustreerd door een goede kennis van de schrijver, ingenaaid met zijden lintjes, compleet met flaptekst, waarin alvast een voorschot wordt genomen op de juichende recensies die het manuscript, eenmaal uitgegeven, ten deel zullen vallen. Vaak gaan de manuscripten vergezeld van een uitgebreid cv van de aankomende auteur, levensgeschiedenissen van vele pagina’s lang waarin schrijnend te lezen staat hoe weinig iemand kan meemaken in een heel leven.
Ik laat ze nooit op de stoep staan. Daar kan mijn maag niet tegen. Ik neem ze mee naar boven, giet koffie of thee in ze en vang te luisteren aan. Zo zijn alle rampen die de schrijvende mensheid kunnen overkomen door de jaren heen mijn gewillig oor gepasseerd. Wilde gevoelspoëzie, abstracte breinslingers, associatieve gedachtentreinen, brute overpeinzingen, narcotische rap, weg met de volksverlakkerij, dood aan de arbeiders, fatalistische sonnetten, losgezongen paradoxen, mentaal discuswerpen, vliegende vaandels, hysterische acrostichons en vooral: heel veel lijden bij kaarslicht.
Als ze uitgelezen zijn, vraag ik voorzichtig wat ze ermee willen, met hun house-gedichten, met hun tetralogie over het gelukkige gezinsleven in de jaren vijftig. Soms aarzelen ze even, maar als ik zeg: ‘Publiceren soms?’ lichten hun ogen op. Het NIPO-onderzoek zegt dat het overgrote deel van deze mensen schrijft zonder publicatiedrang, maar ik kan u verzekeren: dat liegen ze. Ik ben nog nooit iemand tegengekomen die wel schreef en niet wilde publiceren. Stuk voor stuk willen ze een boek gemaakt hebben.
Ze vertrekken zelfs geen spier als ik ze voorspiegel wat ze te wachten staat, mochten ze voor hun haiku-verzameling onverhoopt een uitgever vinden: een bestaan als literaire geranium. Een plaatsje achter aan de rij van debutanten die bij hun debuut al in draf op weg waren naar de vergetelheid.
Als ik dan opsta en driftig de glazen begin af te wassen, pakken ze hun manuscript van de vloer, slaan het ergens in het midden open en vragen: ‘Denk je dat dit duidelijk is, dat die glazenwasser niet echt een zusje heeft? Dat hij dat alleen maar denkt, in zijn hoofd?’