Op 28 augustus is met succes een draagraket gelanceerd die een nieuwe satelliet in een baan rond Nederland moet brengen. De meertraps-draagraket draagt de toepasselijke naam Verkenningen en is geassembleerd in de hangars van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP); de satelliet draagt de naam Ad Melkert. Het SCP maakt aldus op typisch paarse, pro-actieve wijze zijn oorspronkelijke, uyliaanse doelstelling waar om de sociaal-culturele contouren van progressief regeringsbeleid te bepalen.

Dit is beslist een handig sociaal en cultureel lanceerplan voor Melkert en zijn Paars III. Wie kan er bezwaar tegen hebben dat eens wordt nagedacht over hoofdlijnen van toekomstig beleid door serieuze politici en aan hen verwante intellectuelen als SCP-hoofdingenieur Paul Schnabel zonder dat daarmee meteen verkiezingsprogramma’s en regeerakkoorden worden bezegeld? Maar, wordt er ook meer gelanceerd dan louter een nieuwe ster aan het paarse firmament?

Die ambitie hebben de Verkenningen zeker. Ze ademen de sfeer die voorzitter Adriaansens van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, een politieke power broker bij uitstek, treffend vertolkte toen hij zei dat iemand die een goede ambtenaar wil worden niet hoeft aan te kloppen bij zijn selecte University College in Utrecht; je moest minstens de eerste vrouw op Mars willen worden. In dezelfde stijl kunnen we in de Verkenningen lezen dat niet alleen, volgens de Europese Raad, Europa de meest dynamische en concurrerende regio ter wereld zou moeten worden, volgens de Nederlandse overheid moet Nederland ook nog eens tot de top van Europa behoren.

Kortom, er wordt niet alleen verkend maar ook geïnspireerd. En met de Verkenningen is ook een mooie, vernieuwende vorm van expressie gekozen die beoogt de goede kanten van beleidsnota, brainstormverslag en empirische inventarisatie van praktische effecten te combineren. Er zijn vijf verkenningen, die gaan over onderwijs en onderzoek, zorg, economische structuur, belastingen en «sociale infrastructuur». In deze stukken wordt uiteraard vooral nagedacht over de mogelijkheden en wenselijkheden van overheidssturing op de betreffende terreinen. Paul Schnabel, die zijn voelhorens in de ministerraad heeft kunnen uitsteken, voegt daar ter inleiding een soort opzet voor een paarse filosofie van het openbaar bestuur aan toe in het essay Bedreven en gedreven: Een heroriëntatie op de rol van de rijksoverheid in de samenleving.

In die beschouwing staat een typisch paars dubbelprobleem centraal. In hoeverre is de samenleving nog «maakbaar»? En wie is dan de beste «maker», overheid of markt? Uitgangspunt van Schnabels betoog is de accentverschuiving van gelijkheidsbevordering naar vrijheidsbevordering, of wat pregnanter gezegd van socialisme naar liberalisme. Zelf noemt Schnabel het een verschuiving van kwantitatief naar kwalitatief individualisme. Zowel object als subject van maakbaarheid is hiermee aan verschuiving onderhevig. Het «gemaakte» is nu veel eerder het individu dan de samen leving. En de «maker» is niet meer de politiek. «Maatschappelijke vraag en individuele burger» vervangen de politiek, hier al in flets paars tot «aanbod en aanbieder» omgedoopt.

Nu heeft onbetwistbaar de individualisering, croce e delizia van het moderne leven, de politiek als verhouding tussen overheid en burger diepgaand beïnvloed. Het valt daarom wel te begrijpen dat Paars III zich niet meer zo sturend en in wezen paternalistisch kan en wil opstellen als Rood I, het kabinet-Den Uyl. Het probleem is ook niet zozeer individualisering, zo'n beetje de centrale term in de Verkenningen, als wel de feitelijke vertaling daarvan in privatisering. Niet alleen in economische, maar ook in levensbeschouwelijke zin. Voor individualisering is nog wel een sociaal- en cultuurfilosofische basis te vinden. Privatisering betekent echter dat zo'n basis overbodig, want eveneens «privaat» wordt verklaard. Gevolg is dat noch burger noch overheid zich goed op de toekomst kan oriënteren. Vandaar wellicht het onbehaaglijke, doelloze gevoel dat Bedreven en gedreven oproept ondanks zijn onmiskenbare intellectuele kwaliteiten. «Drijven en bedrijven» als vlag zou de paarse lading beter dekken: bedrijvigheid die met de stroom mee vlot.

Onbehaaglijk voelt ook de centrale passage in het overkoepelende stuk waar wordt voorgesteld om maakbaarheid aan te vullen met «makelbaarheid». Dit weinig verheffende neologisme wordt uitgelegd als «richting en ruimte» geven aan bedrijfsleven en burgers, pardon aan «maatschappelijke partners», terwijl maakbaarheid nu «resultaat en rekenschap» betekent. Tezamen, jawel: het «4-R-model», even verderop in Zalm-stijl frivool aangemerkt als Paars’ eigen four wheel drive. Het lijkt alweer eeuwen geleden dat Den Uyl pleitte voor «iedere arbeider een eigen autootje».

Dit soort kaderstelling vormt de kern van de paarse bestuursfilosofie. Grotendeels behelst dit gewoon een verdere aanpassing van de politiek aan het bedrijfsmodel. Naar politiek als roeping, of zelfs maar als ethos, zoekt de lezer vergeefs. «Ruimte geven» lijkt verdacht veel op een politiek synoniem voor «outsourcen». «Rekenschap geven» zal wellicht gekozen zijn vanwege de vaag levensbeschouwelijke bijklank, maar is toch vooral newspeak voor «afgerekend worden». Dit wordt er niet beter op wanneer we lezen dat «wie rechten geeft, legt vast en kiest voor continuïteit; wie resultaat en rekenschap verlangt, kiest voor verandering en verbetering». Rechten, begrijpen we, zijn uit; benchmarking, monitoring en audit zijn in.

Aldus de paarse two-step: enerzijds gaat men volledig voor marktwerking (ruimte en resultaat), anderzijds hoopt men die door kaderstelling (richtinggeving en rekenschap) te reguleren. Hoewel het paarse kabinet vurig hoopt dat we de politiek weer serieus gaan nemen (niet meer gedogen!), impliceren de eigen uitgangspunten een sterk wantrouwen ten opzichte van politici en politieke processen. Regering en parlement moeten vooral extern worden gecontroleerd. Zo prijst de notitie ook de waakhondfunctie van de Algemene Rekenkamer. Meer in het algemeen zien we dat controlefuncties verschuiven van politieke naar (quasi-)magistratelijke instanties. Denk bijvoorbeeld aan mededingingsautoriteiten, feitelijk de organen die thans de marktwerking bewaken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat burgers tegenwoordig meer geneigd zijn de rechter hun belangenbehartiging toe te vertrouwen dan de politiek.

Behalve van externe organisaties wordt controle en bewaking verwacht van openbaarheid, tegenwoordig natuurlijk transparantie geheten. Dat is op zichzelf een goed idee; openbaarheid is van levensbelang voor democratische politiek. Maar het sterke marktperspectief op de te leveren prestaties en diensten maakt het moeilijk om te bedenken tot welke consequenties zulk toezicht moet leiden. Het streven naar meer competitie en concurrentie, naar hogere prestaties en grotere productiviteit, is immers naar zijn aard oneindig. «Voldoende» bestaat hier niet, alleen minder of meer dan voorheen. Het nieuws kan melden dat de beurzen stijgen of dalen, nooit dat ze nu wel hoog genoeg zijn.

Marktwerking is voor de paarse politiek een fait accompli dat, mits de juiste voorwaarden zijn gesteld, altijd tot optimale resultaten leidt. Volgen die resultaten niet, dan kan dat maar twee oorzaken hebben. Ofwel er is sprake van falende marktactoren, van wie dan «rekenschap» wordt verlangd. Ofwel de randvoorwaarden waren onjuist gesteld, wat dan weer aan de overheid verweten kan en zal worden. Gecombineerd met de onverzadigbare efficiency-eisen leidt dit voorspelbaar tot steeds grotere cohorten opgebrande mensen enerzijds en steeds schrillere verwijten aan een immer onvoldoende normerende overheid anderzijds.

Van recente feitelijke indicaties dat marktwerking niet zaligmakend is wordt geen «rekenschap» afgelegd. In Nederland wordt de burger al tijdenlang keuze tussen diverse aanbieders van nutsvoorzieningen beloofd, maar de praktijk is elk halfjaar een ander briefhoofd boven dezelfde rekening. Het is waar dat het aanbod nu vaak goedkoper en uitgebreider is; daar staat tegenover dat de dienstverlening veel slechter is (UPC) en faillissementen voor de deur staan (KPN). Bedrijven zijn eeuwig bezig met marktaandeel te veroveren en infrastructuur te organiseren, te druk om veel aandacht te besteden aan wat zij onverschillig content noemen: maakt niet uit wat, zolang het maar profijtelijk door hun infrastructuur gejaagd kan worden.

Ook onverkend in het paarse denken blijven de meer psychologische en sociologische indicaties van marktafkeer, zoals de antiglobaliseringsmanifestaties in Seattle, Davos en Genua. Zou er in Paars’ Handboek voor verkenners geen aandacht moeten worden besteed aan de huiveringwekkende schetsen van marktconformiteit in bijvoorbeeld Sennetts The Corrosion of Character of Kleins NoLogo? Of de aardig scherp zinni ge analyse die de gesneefde eigen minister Peper twee jaar terug schreef onder de titel Op zoek naar samenhang en richting, die er ook al op wees dat de nieuwe paarse politieke «taal» zich naar de weinig poëtische klank van netwerken en afrekenen dreigde te gaan voegen.

Voor de goede orde. Ik ben geen tegenstander van Paars. Ik waardeer individualisme en mobiliteit, en ik geloof met de paarse denkers dat dit samen met globalisering en vermarkting noopt tot nieuwe vormen van politiek. Anders dan Paars geloof ik echter dat de overheid en burger zich daarbij niet méér, maar juist minder als onderhandelaar, contractpartner en «rekenschapper» moeten opstellen. Zelfs als men de verschuiving naar zulke rollen als onvermijdelijk ziet, en dus een zekere weerbaarheid in dat opzicht als sociaal noodzakelijk wil bevorderen, betekent dat nog niet dat dit als begerenswaardige identiteit of lifestyle hoeft te worden gepresenteerd. In dat opzicht omarmt Paars III de tijdgeest wel erg driftig. Maar tegelijk wordt verwacht dat de burgers de overheid zien als sterke normatieve gezagsdrager. Op deze inconsequentie zal zij nog wel worden afgerekend.