Afgezien misschien van de bijbel is er geen dik boek dat zo kort kan worden samengevat als Moby-Dick, or the Whale (1851). Kapitein Achab, die in een gevecht met een witte walvis een been is kwijtgeraakt, achtervolgt de albino over alle wereldzeeën om, wanneer hij de witte reus eindelijk gevonden heeft, met zijn gehele bemanning (behalve de verteller Ismaël) ten onder te gaan.

Na in mijn lezersleven een keer of vijf aan het boek begonnen te zijn, om eindelijk eens te mogen smaken wat sommigen zózeer in vervoering had gebracht dat alleen al het beginzinnetje «Call me Ishmael» ze deed zinderen, en elke keer ongeveer bij de opkomst van de bezeten kapitein, «een Khan van het dek, een koning der zee en een groot heer over Leviathan», op pagina 144 gestrand te zijn, heb ik de roman onlangs, uiteraard aan zee, in z’n geheel gelezen. In vertaling (Prisma Klassieken). De liefhebber van zeeverhalen hoeft alleen maar de eerste honderd pagina’s te lezen, de twaalf pagina’s citaten slaat hij vanzelf wel over. Jeugdversies hebben er al lang een hapklare brok van gemaakt. En wie in zijn leesclub per se over dit reusachtige boek met reusachtig onderwerp wil meepraten, vindt in het nawoord van de vertaler alles over de bedoelingen van de auteur. Hij kan ook gewoon beginnen met hoofdstuk 130 op pagina 520, bij de zin: «En nu Achab dan na een dermate lange, verre inleidende tocht, waarmee alle overige walviswateren waren afgegraasd, zijn vijand te juister plaats en tijd in een oceaan-melkbocht leek te hebben opgejaagd om hem daar des te gewisser af te maken…»

Na deze gedragen coda is het gepiept in 25 overige pagina’s; toch altijd nog drie volle dagen hard vechten. De lezer heeft dan vijfhonderd pagina’s weetjes over wal- en potvis verstouwd, waarbij hem dezelfde twijfel als de schrijver zelf bekruipt, «hoe het mogelijk is dat gij, niets dan een simpele sloepgast uit de visserij, u aanmatigt…». Over zijn eigen geestelijke avontuur zegt Ismaël geen woord, hoe omineus ook zijn naam. Over de duistere krochten van de geest van de op wraak beluste Achab geeft hij wat bijbelse verzuchtingen ten beste, de weergalm van het gelamenteer van de schrijver en zijn zeeduivel over God en het Lot. De jongen praat ver boven zijn stand in een mengsel van oudtestamentisch gegalm, visserslatijn, shake speareaanse dithyrambes en Homerische vergelijkingen. Wat ’n bluf, maar vooral: hoe vervelend. De eerste keer kun je je nog verbazen over dit ongesorteerde magazijn overbodige geleerdheid, een tweede lezing is dodelijk: alles, klein en groot, symboliseert wel iets. Het opperzinnebeeld Moby-Dick maakt als vleesgeworden Atlantis deel uit van de legendarische veestapel waartoe de Draak, de Eenhoorn en de Sirenen behoren, en Achab sluit aan bij het rijtje Perseus, Herakles, Jonas, Vishnoe en Sint Joris — «als dat geen ledenlijst mag heten! Welke vereniging dan die der walvisjagers kan op zulke ereleden bogen?»

Andere boeken van Herman Melville als The Confidence Man en Bartleby zitten vol dubbele bodems, in dit leerboek staat geen zinnetje ironie; zelfs de volgende dooddoener is niet grappig bedoeld: «Al deze zaken overziend, houden we de walvis als soort voor onsterfelijk, hoezeer hij als enkeling ook vergankelijk is.» En dan de mythische broer van Prometheus, zie hem daar staan, op eenzame hoogte, «te midden der miljoenen op de bevolkte aarde, en heeft goden noch mensen tot naasten!» Ach God, maar wel een tovenaar, want nadat de speciaal voor zijn ivoren kunstbeen geprepareerde sloep op de eerste werkdag door Moby-Dick doormidden is gebeten, blijkt het bootje de volgende dag weer volop zeewaardig. Noem het een monument van een bewoner van het Oude Testament, voor mijn part, als de liefhebbers maar ophouden deze droge turf de literaire hemel in te prijzen.