Ik weet niet wat het is, ik verontschuldig me ook al bij voorbaat, maar soms lijkt mij een situatie waarin dichters, schrijvers, essayisten en critici elkaar - nee, niet elkaar te lijf gaan, maar gewoon elkaar flink tegenspreken vanuit een heuse overtuiging, - soms, en eigenlijk moet ik bekennen: best wel heel erg vaak, lijkt mij zo'n situatie gewoonweg heerlijk.
Nu hoeft zo'n verlangen natuurlijk helemaal geen probleem te zijn. Ik kan naar mijn boekenkast lopen en een leuk polemiekje uitzoeken, bijvoorbeeld de fameuze Prisma-discussie uit de jaren dertig, met Menno ter Braak tegen Binnendijk en vooral Du Perron tegen Marsman, een polemiek die nog steeds verrassend fris oogt als je bedenkt hoe vaak die al niet herkauwd is. Of ik kies voor het gekrakeel rond Vijftig, het heldhaftige ‘Er is een lyriek die wij afschaffen’, die olijke koppen van de bekende drinkebroers. Of de discussie over ‘de taak van de schrijver’ die in de jaren zeventig werd gevoerd, die weliswaar een beetje stoffig ruikt en de dracht van een zeker soort in die tijd onder intellectuelen in de mode zijnde jasjes doet vermoeden, maar al met al toch nog behoorlijk op het scherp van de snede is. Ik kan daar op die winteravonden voor kiezen. Maar dat bedoel ik natuurlijk niet.
Nee, mijn verlangen naar een heus literair debat houdt natuurlijk verband met mijn verlangen naar een heel literair klimaat waarin het gaat om verschillende literatuuropvattingen die met elkaar om de voorrang strijden. Het is een in feite erg romantisch verlangen, want het is een verlangen naar een situatie die al heel lang niet meer bestaat. Ik schijn daar maar wat blij om te moeten zijn. Ik lees althans wel eens critici die zeggen opgelucht te zijn nu eindelijk geen last meer te hebben van de tegenstellingen tussen bijvoorbeeld ‘ander’ proza en - ja wat? - ‘gewoon’ proza? Geen tegenstelling meer tussen anekdotische en hermetische poezie. Geen tegenstelling tussen helemaal niks. Kortom: geen elkaar bestrijdende literaire ideologieen meer, maar - zoals het dan onmiddellijk heet - postmodernisme, laat duizend bloemen bloeien, voor elk wat wils.
Het klinkt nu misschien op het eerste gezicht wat tegenstrijdig wanneer ik zeg de critici die dit beweren niet te geloven. Het is waar dat er vandaag de dag in de kolommen van dag- en weekblad geen werkelijke botsing tussen verschillende literatuuropvattingen lijkt te bestaan, maar ik geloof niet dat dit voortkomt uit het feit dat het postmodernisme nu over alle vroegere tegenstellingen zou hebben getriomfeerd. Integendeel, ik geloof dat veel critici het postmodernisme gebruiken om een situatie te legitimeren waarin een criticus die op grond van een heuse literatuuropvatting de literaire waarde van dichtbundel of roman vaststelt, met dat oordeel niets verandert aan het belang dat aan het literaire werk, of liever nog: aan de auteur op heel andere dan literaire gronden wordt toegekend.
Bijvoorbeeld: is Adriaan van Dis op literaire gronden een buitengewoon belangwekkende Nederlandse auteur? Ik durf gerust te beweren dat hij dit niet is, of liever: dat je gezien hetgeen hij tot nu toe publiceerde niet kunt zeggen dat Van Dis als schrijver de status zou moeten hebben die hij desalniettemin als verschijning wel degelijk heeft. Indische duinen was in mijn ogen (u begrijpt: dit is alles subjectief) Van Dis’ eerste werkelijk geslaagde roman en ten opzichte van zijn eerdere werk literair gezien een enorme stap voorwaarts, maar zelfs die roman rechtvaardigt nog niet de immense aandacht die de auteur ten deel valt. Maar zelfs al waren alle critici van Nederland het met mij eens geweest (wat, meen ik, niet zo is), dan nog zou dit weinig en waarschijnlijk zelfs helemaal niets hebben veranderd aan Van Dis’ status als belangwekkend Nederlands auteur.
Op dezelfde manier heeft het al jarenlange gefrobel van de al decennia lang volledig uitgeschreven Gerard Reve niets veranderd aan zijn status van Groot Schrijver, en zullen ook de zuinige en soms zelfs ronduit negatieve kritieken die op zijn laatste, als ‘nu al het meest belangwekkende boek uit de naoorlogse literatuur’ aangekondigde roman zijn verschenen, niets veranderen aan de opvatting dat Reve nog steeds een groot schrijver is.
En zo zal straks het hele corps de critique massaal, dat wil zeggen: op exact dezelfde vrijdag na verschijning van het laatste tweedelige deel van Van der Heijdens vierdelige trilogie acte de presence geven in de kolommen van de diverse kranten, en wie weet: misschien is er wel een krant waar ze al een week voor verschijning van de laatste boekwerken van deze trilogie een buitengewoon grote, over de voorpagina van de literatuurbijlage uitgesmeerde recensie hebben. Of die criticus het in zo'n stuk nog zal wagen te zeggen dat Van der Heijden brandhout heeft afgeleverd (gesteld dat hij dit op grond van zijn eigen literatuuropvatting werkelijk vindt), waag ik te betwijfelen. En of anderen dat eventueel zullen doen, doet nu al niets ter zake.
EEN EN ANDER WORDT natuurlijk veroorzaakt door het feit dat alle als belangrijk beschouwde literaire kritiek op dit moment plaatsvindt in dag- en weekbladen. Dag- en weekbladen zijn journalistieke media, dat wil zeggen: de nieuwswaarde van hetgeen zij brengen staat voorop. Dat heeft de taak van de criticus behoorlijk veranderd. In het gunstigste geval is een criticus zich ervan bewust dat hij vandaag de dag klem zit tussen enerzijds de journalistieke eisen die het medium stelt - kortweg: de plicht te melden dat er een nieuw boek van X is, waarbij X dan wel de moeite van het vermelden waard moet zijn - en anderzijds de, zeg maar, ‘overgeleverde waarden en normen van de literatuurkritiek’, de plicht, de verantwoordelijkheid van de criticus tegenover de literatuur. In het ongunstigste geval is de literatuurcriticus al volledig journalist geworden, zo eentje die eigenlijk net zo lief of zelfs nog liever een interviewtje met de schrijver doet dan in de afzondering van zijn eigen leeskabinetje en vooral zonder de schrijver direct onder ogen te komen maar, zoals het hoort, alleen met het boek in een persoonlijk gesprek verwikkeld te raken.
Het zijn vandaag de dag de journalistieke maatstaven die dicteren wat in de literatuur belangrijk zou zijn, en die maatstaven gaan vooraf aan de vraag naar de literaire ideologie van de criticus. Ik denk zelfs dat je moet zeggen dat vandaag de dag het hebben van een literaire ideologie, van een duidelijke literatuuropvatting, haaks staat op wat het bedrijven van literatuurkritiek in de huidige situatie nog is - en juist dat gegeven maakt waarschijnlijk dat zo veel critici het postmodernisme maar aanroepen als, ironisch genoeg, de enige overkoepelende filosofie die het je mogelijk maakt jezelf als criticus nog te legitimeren zonder toe te hoeven geven dat in de huidige situatie je klassieke rol als criticus is uitgespeeld. Dat het hier niet werkelijk om postmodernisme gaat, maar in feite om het cynisch verkwanselen van de verantwoordelijkheid die je als criticus tegenover de literatuur hebt, zit eigenlijk al opgesloten in het gegeven dat het postmodernisme hier als nieuwste waarheid wordt ingezet: het Grote Verhaal van vandaag de dag is dat elk geloof in de Grote Verhalen is verdwenen. Een werkelijk postmoderne literatuurkritiek zou er heel anders uitzien dan wat we thans wekelijks in dag- en weekblad voorgezet krijgen.
HET LIJKT MIJ, dit alles overziend, bijna onvermijdelijk dat ik nu de conclusie trek dat literatuurkritiek niet in dag- en weekblad thuishoort. Journalistiek en het bezonken, weloverwogen oordeel, het ‘terugschrijven’ aan de literatuur zoals Vogelaar dat noemt, verdragen elkaar niet. En ik moet zeggen, al bijna zit ik weer met de pantoffels aan voor die zo heerlijk knisperende haard te dromen (en ik heb helemaal geen open haard!) van een George Steiner-achtig ideaal, waarin dan misschien niet alle reflectie op literatuur verboden is, zoals Steiner voorstelde in Real Presences, maar dan toch in ieder geval plaatsvindt op de daartoe geeigende plek. Je hoort die geluiden ook nu al. Sommigen maken een onderscheid tussen de recensent en de criticus, waarbij die eerste voor de krant en die tweede voor een literair tijdschrift zou schrijven; sterker nog: je hoort niet zelden de kranteschrijvers zichzelf op die manier van hun verantwoordelijkheid jegens de literatuur ontslaan.
Nu wil echter het geval dat de kritieken die in literaire tijdschriften worden afgedrukt (voor zover dat uberhaupt nog gebeurt), vandaag de dag nog maar nauwelijks een rol spelen in de meningsvorming over literatuur. Sterker nog: ze worden zelf onderdeel van een dagbladkritiek die er in het beste geval in anderhalve zin mee afrekent. En bovendien: niet zelden vind je in de krant, bij monde van diezelfde kranteschrijvers die de ‘echte’ kritiek eerst naar de literaire tijdschriften hebben verwezen, de opvatting dat die tijdschriften vandaag de dag eigenlijk alle recht van bestaan hebben verloren, in de eerste plaats omdat de kranten de meeste van hun functies zouden hebben overgenomen, en in de tweede plaats omdat er dus geen werkelijke literair-ideologische verschillen meer zouden bestaan die het bestaan van verschillende tijdschriften zou legitimeren…
DE GEDACHTE AAN een van de literaire nieuwsvoorziening afgescheiden literaire kritiek is dus weliswaar aantrekkelijk, maar blijft in de huidige situatie een mooie droom. Dat wil niet zeggen dat ook ik van mening ben dat literaire tijdschriften hun functie zouden zijn kwijtgeraakt of dat ik meen dat literaire tijdschriften hun aanspraken op een deel van de literaire kritiek zouden moeten laten vallen. Integendeel, ik denk dat de tijdschriften die vandaag de dag nog verschijnen misschien literair-ideologisch gezien wat minder ver van elkaar afstaan dan tien, twintig jaar geleden, maar dat de verschillen tussen die tijdschriften nog steeds groot genoeg zijn om hun bestaan te legitimeren, en dat er van een eenheidsworst volstrekt geen sprake is. Juist in die tijdschriften vind je een verregaande nuancering van de gedachte dat alle literatuurbeschouwing het postmodernisme zou zijn toegedaan.
Dat het in de tijdschriften om eenheidsworst zou gaan en dat het ene literaire tijdschrift moeiteloos tegen het andere zou kunnen worden ingewisseld, is een door de besprekers in de krant vaak opgeroepen beeld. Ik kan er alleen maar stemmingmakerij in zien, die bedoeld lijkt te zijn om alle literaire tijdschriften over de kling te jagen. Het zou inderdaad de volgende stap kunnen zijn in een steeds verdergaande ontlediging van de literatuur. Als de literaire critici zelf zich niet realiseren dat zij in de huidige situatie tussen journalistieke en literaire normen en waarden klem zitten, dan zullen ze er op den duur door worden vermorzeld. Voor het schrijven van ISBN-achtige stukken, waarin na lezing van de achterflap en een passage of drie, vier even fluks een karakterisering wordt gegeven van het nieuwe boek van X of Y, niet zelden met de even tussen neus en lippen door geventileerde indruk van het werk (‘leuk’, ‘onleesbaar’, ‘interessant’, ‘meesterwerk’), voor het schrijven van de hyperkorte recensies waartoe NRC Handelsblad de laatste tijd steeds meer overgaat (uit angst om maar niets te missen? uit angst om een duidelijke keuze te maken voor te bespreken boeken?) - voor het schrijven van dat soort stukken en stukjes heb je immers eigenlijk geen criticus in de oude zin van het woord nodig? En dit soort, op den duur, zo stel ik me voor, bijna advertorial- achtige stukken ligt in het verlengde van de huidige literatuurkritiek. Het is niet zo heel erg moeilijk om te voorspellen welke literatuur in een dergelijk ‘literair’ klimaat zal overleven, lijkt me: die met nieuwswaarde.