De authentieke uitvoeringspraktijk is in de afgelopen twintig jaar snel opgeschoven in de tijd. Barok orkesten begonnen met Bach en eindigden met Schumann; zelfs Wagner werd ingelijfd door de oude-muziek-beweging. Het Festival Oude Muziek, sinds 1981 in hoog tempo uitgegroeid tot het succesvolste oude-muziek-reservaat van Nederland, volgde de trends en overschreed steeds gemakkelijker de natuurlijke grenzen van het oude-muziek-domein. Zelfs het jarenlange taboe op het ge bruik van moderne instrumenten bleek opeens van de baan, en ook twintigste-eeuwse muziek dook de afgelopen jaren incidenteel op de programma’s op. Een zegen voor de avonturiers, een doorn in het oog van de puriteinen onder de festivalgangers, die met enig recht van spreken de vraag konden stellen wat de term «oude muziek» nog om het lijf had.

Op die vraag, en vele andere, wil festival direc teur Jan Van den Bossche de komende jaren een antwoord formuleren. Niet door de Romantiek tot verboden terrein te verklaren, in tegendeel, juist de uitvoeringspraktijk van negen tiende-eeuws repertoire is voor Utrecht dankbaar onderzoeksterrein («Ik ben nog steeds groot voorstander van een gespecialiseerd orkest van de negentiende eeuw»). En uiteraard evenmin door moderne instrumenten nu weer uit te bannen; voor hem is de interpretatie belangrijker dan het gehanteerde gereedschap. Als een moderne pianist Rameau speelt als geen ander: laat maar komen.

Wat Van den Bossche wél nadrukkelijk voor ogen staat, is een vorm van drastische bezinning op de artistieke wortels en daarmee op de functie van dit festival. Waar ligt belangrijk repertoire braak, waar zijn de relevante artistieke dissidenten? Om met het repertoire te beginnen: vooral de zeer oude muziek kampt met achterstallig onderhoud. Aan de relatieve veronachtzaming van Middeleeuwen en Renaissance moet een einde komen. Hedendaagse muziek? Best, zij het op voorwaarde dat de muzikale taal accordeert met de historische actualiteit van het Utrechtse.

Dromen kan in Utrecht weer, sinds in 2003 de dreigende financiële ondergang van het festival werd afgewend met een spoed injectie van 180.000 euro en het jaar daarop de toen 33-jarige Van den Bossche – opleiding koordirectie, onder leiding van Nikolaus Harnoncourt ooit zanger in het Weense Arnold Schönberg-koor, sinds 2000 festivalprogrammeur – werd benoemd tot opvolger van Casper Vogel. Er staat de nieuwe man een mooie, zware taak te wachten. Het Holland Festival Oude Muziek is en blijft een van de interessantste muziekevenementen van Nederland. Maar het aantal concerten en voorstellingen moet om hoog, net als de bezoekerscijfers, die in 2004 daalden. Ook de eigen signatuur is een punt van zorg, nu de authentieke uitvoerings praktijk zich van een weerbarstige tegen cultuur heeft ontwikkeld tot onderdeel van het muziek establishment. «Er zijn veel dingen weggevallen in de oude muziek», erkent Van den Bossche: «Vroeger speelden de musici op oude instrumenten, en op bijzondere locaties. Nu staan ze met hun Bach-cantates gewoon in frak in het Concertgebouw.»

Maar hij stelt ook vast dat de magere jaren achter de rug zijn: «Eerst en vooral omdat we het festival artistiek weer op de rails hebben gekregen. En dat vertaalt zich, als het goed is, in nieuw publiek. Want er gebeurt weer eens wat. We gaan met een schone lei de nieuwe kunstenplanperiode in en het is aan mij en mijn collega’s dat de komende vier jaar zo te houden zonder al te conservatief met ons budget om te springen. Je moet je nek uitsteken, en dat kost geld.»

Het festival van 2005 illustreert hoe Van den Bossche zijn speerpuntenbeleid handen en voeten geeft. Onder de overkoepelende noemer Tien eeuwen polyfonie brengt Utrecht met de inmiddels vertrouwde ruimhartigheid een klein millennium meerstemmige muziek voor het voetlicht, van de eerste, middeleeuwse po gingen tot meerstemmigheid tot de Doxologie (2004) van de Nederlandse componist Daan Manneke. Er zal Mozart klinken, Mendelssohn, Ravel, de Mis van Strawinsky.

Maar het thematische zwaartepunt ligt bij een van de belangrijkste componisten uit de Renaissance, de Gen tenaar Jacob Obrecht (1457/8-1505). Ob recht is veel meer dan een jubilaris die toevallig vijfhonderd jaar dood is. Zijn rond de dertig missen, waarvan er in Utrecht enkele worden uitgevoerd, behoren met hun imposante, complexe structuren tot de grote schatten uit de geschiedenis van de vocale muziek. Ze zijn bovendien zelden te horen, wat hun uitvoering in Utrecht in repertoiretechnische zin tot het pionierswerk maakt waarin een festival als het zijne zich volgens Van den Bossche hoort te onderscheiden.

«De grote aandacht die we dit jaar schenken aan zestiende-eeuwse muziek, de glorietijd van de vocale polyfonie, sluit niet alleen aan bij onze artistieke doelstellingen, maar is ook een persoonlijke wens. Het is mu ziek die me na aan het hart ligt», zegt Van den Bossche. «Het is bizar dat repertoire als dit, dat door musicologen zo uitputtend is onderzocht en in prachtige uitgaven beschikbaar is, zo weinig wordt uitgevoerd. Maar er zijn ook weinig gekwalificeerde ensembles, en die heb je wel nodig. Dit is muziek die destijds door topzangers werd gezongen, virtuozen waar de hoven van toen hun eigen scouts in heel Europa naar lieten zoeken, om ze voor veel geld in dienst te kunnen nemen. Het is helaas ook muziek die van hedendaagse zangers een hoge graad van specialisatie vergt, en daar wringt vaak de schoen: er valt geen geld mee te verdienen, want dat doe je met muziek vanaf de tijd van Mozart. Daardoor blijft Renaissancemuziek vaak in het amateurkorencircuit hangen.

Het probleem is ook: dit is geen koormuziek. Het is muziek voor vocale ensembles. Daar zijn er te weinig van. En wat er is komt vooral uit En gelse hoek, waar de nadruk altijd heeft gelegen op een homogene ensembleklank die deze mu ziek niet in alle opzichten recht doet, al worden er fantastische prestaties geleverd. De En gelsen klinken vooral beheerst, enigszins zoetgevooisd. Zoals Peter Phillips van The Tallis Scholars altijd zegt: we zijn erg jaloers op ons geluid.

Ik mis in deze sector het experiment, dat ik graag zou stimuleren. De oude-muziek-beweging zal zich moeten ontworstelen aan het dictaat van een uitsluitend twintigste-eeuwse klankesthetiek. Taruskins beroemde credo dat onder een dirigent als Philippe Herreweghe niet een achttiende-eeuws, maar een twintigste-eeuws koor zingt, heeft zijn geldigheid nog niet verloren. We zullen moeten kijken wat we bijvoorbeeld van etnische vocale muziek kunnen leren, en van de geschiedenis zelf. Daarom hebben we ook specialisten als Rebecca Stewart en Marcel Peres, kenners van vocale praktijken in Middeleeuwen en Renaissance, ge vraagd hun licht over de zaak te komen laten schijnen. Peres is iemand die, net als Stewart, de muziek niet alleen vanuit een eigentijds esthetisch perspectief benadert, maar haar ook in de tijd plaatst. Die ook de middeleeuwse architectuur in zijn interpretaties betrekt, die is geïnteresseerd in de invloed van orale tradities op de uitvoering van deze muziek. Het zou mooi zijn als tijdens hun workshops iemand als Peter Phillips eens poolshoogte zou komen nemen. Ik hoop dat we zo tot een zinvolle uitwisseling van kennis kunnen komen.

Het probleem is dat mensen met interessante ideeën vaak niet over de middelen beschikken om hun plannen te verwezenlijken. Maar Odhecaton van de Italiaan Paolo da Col bijvoorbeeld is een ensemble dat echt een ander klankideaal meebrengt, al was het maar omdat hij Obrecht alleen met mannelijke zangers zal uitvoeren. Dan ga je de registerwisselingen binnen één partij echt horen. Door de schrijfwijze krijg je dat een countertenor soms op eens heel laag moet zingen en een bas heel hoog, waardoor nieuwe kleurnuances hoorbaar zullen worden. Werk je met een gemengd ensemble, dan worden zulke contrasten bij voorbaat geneutraliseerd.»

Voor Van den Bossche is Obrecht in de eerste plaats «een conceptuele componist, ie mand die zich in elke mis concentreerde op de oplossing van specifieke compositorische problemen; de stapsgewijze opbouw van een meerstemmige structuur, of de behandeling van een cantus firmus. Zijn muziek is wel bekritiseerd als een vooral architectonisch fenomeen, maar dat zijn van die standpunten die je, tot in de discussies over Schönberg en Strawinsky toe, door de eeuwen heen altijd ziet opduiken.» Van den Bossche heeft vooral op Obrechts missen ingezet, «omdat ze stuk voor stuk zo’n uitgesproken individueel karakter hebben. Je zou ze, net als een Pastorale of een Eroïca van Beethoven, allemaal een bijnaam kunnen geven, zo karakteristiek zijn ze.»

Of het Obrecht-offensief effect zal hebben is een tweede: «Het canon-idee werkt ook in de oude muziek heel sterk door. Het is niet dat er in die wereld niets meer gebeurt: een uitvoering van Mozarts Figaro onder René Jacobs is nog steeds relevant. Maar je ziet wel het ontstaan van een mainstream en de daarbij behorende repertoirevorming, terwijl juist de nieuwsgierigheid naar nieuw repertoire ooit een van de drijfveren van de beweging was. Neem Monteverdi’s Selva Morale – net zo fantastisch als zijn Vespers, maar de Vespers winnen. Dus zet een festivalcomponist naast een bekende tijdgenoot als Josquin des Prez, en de vergelijking zal toch weer snel in Obrechts nadeel uitvallen. Waardoor de gezagsverhoudingen worden bevestigd op het moment dat je ze ter discussie stelt.

Het is buitengewoon moeilijk die canon a posteriori te doorbreken, ondanks het feit dat de heldenverering van de negentiende eeuw op een gegeven moment is weggevaagd door het idee dat alles de moeite van het beschrijven waard was; het is veel gemakkelijker de pleitbezorger te zijn van een componist die nog leeft. Met Philippe de Monte (1521-1603) hebben we het ook gezien. Fantastische componist, prach ti ge muziek, maar het zet niet door. Het is jammer. En misschien is het wel een van de redenen waarom ik het tegenwoordig zo leuk vind om in een klein provinciaal museum onbekende schil derijen te bekijken. Geen Vermeer te be kennen. Alleen lokale meesters, die zich alleen op hun eigen verdiensten laten beoordelen.»

Holland Festival Oude Muziek, 26 augustus t/m 4 september; www.oudemuziek.nl