Ze hebben het er in Duitsland maar druk mee, met het herdenken van grote landgenoten. De uitbundige viering van de honderdste geboortedag van Theodor Adorno is nog maar net achter de rug, of de ontwikkelde Duitser wordt alweer overspoeld met tentoonstellingen, lezingen en symposia waarmee op 1 november de honderdste sterfdag van Theodor Mommsen zal worden herdacht. Wordt de eerste Theodor door velen gezien als het Duitse intellectuele boegbeeld van de twintigste eeuw, de tweede was dat zeker voor de eeuw die hieraan voorafging.
In 1902 ontving de in 1817 geboren Mommsen de Nobelprijs voor Literatuur, die dat jaar voor de tweede keer werd uitgereikt. De 85-jarige laureaat, wiens markante kop werd omkranst door een sneeuwwitte en wijd uitstaande haardos, was ondanks zijn excentrieke uiterlijk geen romancier of dichter maar historicus. (De enige vakgenoot die, een halve eeuw geleden, de prijs eveneens heeft ontvangen, was Winston Churchill.) Mommsen kreeg de Nobelprijs voor zijn tussen 1854 en 1856 verschenen driedelige Römische Geschichte, waarmee hij zich in een klap schaarde onder het selecte gezelschap grote negentiende-eeuwse historici als Ranke, Burckhardt, Carlyle, Macaulay en Michelet.
Mommsen schreef niet alleen in een pakkende en meeslepende stijl, die hem naast de literaire hoofdprijs tevens een grote schare lezers bezorgde, maar onderscheidde zich ook door een voor die tijd opvallend strenge wetenschappelijke aanpak van zijn onderwerp. Naast het schrijven van historische werken voor een breed publiek heeft Mommsen zijn hele lange leven gewijd aan de systematische ontsluiting en publicatie van historische bronnen. Hij werkte decennia lang aan het Corpus Inscriptionum Latinarum, waarvan bij zijn overlijden vijftien delen waren verschenen, en waarin ruim 130.000 inscripties uit de Romeinse tijd werden gepubliceerd. Ook werkte hij mee aan vele andere bronnenpublicaties, en publiceerde hij tussen 1871 en 1888 zijn opus magnum, het driedelige Römisches Staatsrecht.
Tot het begin van de negentiende eeuw was de geschiedschrijving, zeker in het Duitse taalgebied, een nogal antiquarische bezigheid geweest, waarbij alles wat maar enigszins interessant was bijeen werd gezet in een even bonte als onsamenhangende uitstalkast. Historici als Ranke en Mommsen trachtten het verleden op systematische wijze te benaderen, onder meer door het hanteren van een concrete vraagstelling. Het ging hen boven alles om het zichtbaar maken van een historische ontwikkeling. Bovendien verzetten zij zich tegen de sinds de Renaissance overheersende neiging de klassieke oudheid te beschouwen als het onvergelijkbare en onovertrefbare hoogtepunt van de menselijke beschaving.
De Duitse geschiedschrijving uit de dagen van Ranke en Mommsen wordt dikwijls aangeduid met de term historisme. De historici van deze richting keerden zich tegen een normatieve benadering van het verleden. Anders dan hun collegae uit de tijd van de Verlichting wens ten zij geen oordeel over het verleden te vellen, maar wilden zij het verleden begrijpen (verstehen). Ze wilden het verleden laten herleven, laten zien, in de woorden van Ranke, «wie es eigentlich gewesen». Was een dergelijke «waardevrije» benadering van de geschiedenis in beginsel al onmogelijk, in het werk van Mommsen was de historicus, met al zijn vooroordelen en frustraties, wel heel erg duidelijk aanwezig.
Samen met zijn aantrekkelijke literaire stijl, waarin hij gebruikmaakte van anachronismen die een eerstejaars geschiedenis student tegenwoordig ernstig in de problemen zou brengen, gaf juist Mommsens politieke standpunt zijn boeken een bijzondere aantrekkingskracht. Römische Geschichte beschrijft de geschiedenis van Rome vanaf het ontstaan van de stad tot aan de slag bij Thapsus (46 voor Chr.), waar Julius Caesar de volgelingen van zijn twee jaar eerder uitgeschakelde rivaal Pompejus definitief versloeg. Dat het vierde deel, waarin het keizerrijk beschreven zou moeten worden, Mommsen nooit uit de pen is gevloeid, kwam niet alleen omdat hij besefte dat zelfs hij het zou hebben moeten afleggen tegen de literaire overmacht van Edward Gibbons The History of the Decline and Fall of the Roman Empire (1776-1788). Mommsens grote held is namelijk Julius Caesar, die het Romeinse Rijk redde door een einde te maken aan de chaos waarin de republiek was ontaard. Onder Caesar, die tegen over de abjecte opportunist Cicero wordt gesteld, zou de samensmelting tussen monarchie en democratie hebben plaatsgevonden en resulteerde de eendracht van het volk in een levenskrachtig wereldrijk. In werkelijkheid ging het keizerrijk ten onder aan intriges en decadentie, hetgeen zich niet liet rijmen met Mommsens verheerlijking van het caesarisme.
In de jaren dat de delen van Römische Geschichte verschenen was het caesarisme een veelbesproken politiek fenomeen. Twee jaar voor publicatie van deel één had de democratisch gekozen Franse president Louis Napo leon zich uitgeroepen tot keizer en een van diens aanhangers, Auguste Romieu, had al in 1850 het boek Lère des Césars geschreven, dat vrijwel onmiddellijk in het Duits werd vertaald. Romieu pleitte voor een naar het Romeinse keizerrijk gemodelleerd politiek bestel, waarin een alleenheerser op basis van militaire macht én plebiscitaire legitimatie een einde maakte aan politieke en sociale onrust. Aanvankelijk koesterde Mommsen sympathie voor Napoleon III die op zijn beurt een groot bewonderaar van de Duitse historicus was omdat het Franse model hem heel wat aantrekkelijker leek dan de ogenschijnlijk hopeloze situatie waarin Duitsland verkeerde.
Mommsen was als zoon van een Lutherse predikant geboren in het door de Deense koning geclaimde hertogdom Sleeswijk-Holstein. Net als veel van zijn landgenoten voelde Mommsen zich Duitser, en droomde hij van de eenwording van de vele Duitse staatjes. Tegelijkertijd werd hij bezield door gematigd liberale idealen, en hoopte hij dat het verenigde Duitsland zich onder de krachtige leiding van de Pruisische vorst zou ontwikkelen tot een moderne rechtsstaat waarin sociale verschillen nauwelijks nog een rol speelden.
De revolutie van 1848/49, waarin hij als journalist en politicus een bescheiden rol speelde, leek de verwezenlijking van deze idealen dichterbij te brengen. Als vertegenwoordiger van het «liberale midden» keerde Mommsen zich tegen de radicale democraten, die de republiek wilden uitroepen, en in maart 1849 leek zijn droom uit te komen. Het in Frankfurt bijeengekomen parlement sprak zich uit voor de constitutionele monarchie en riep de Pruisische koning Friedrich Wilhelm IV uit tot Duits keizer. Deze weigerde echter de «naar het kadaver van de revolutie stinkende» kroon te accepteren en ontbond het Pruisische parlement. Tegen de reactionaire maatregelen brak in Dresden een opstand uit, die in bloed werd gesmoord.
Hoewel Mommsen zich, ondanks zijn diepe teleurstelling over het optreden van de Pruisische koning, op afstand had gehouden van de opstandelingen, kostten zijn politieke activiteiten hem zijn baan als hoogleraar en werd hij voor de rechter gesleept. Een aanvankelijke gevangenisstraf werd in hoger beroep ongedaan gemaakt.
Mommsens frustraties over het mislukken van de revolutie van 1848 klonken door in zijn lofzang op het caesarisme, zodat zijn geschiedschrijving van het oude Rome tevens een pleidooi was voor een verenigd en krachtig Duitsland. Zijn houding tegenover de belangrijkste Duitse politicus van zijn tijd, vorst Otto von Bismarck, was zeer ambivalent. Hij verafschuwde diens reactionaire, feodale denkbeelden en diens grenzeloze opportunisme. Maar toen Pruisen onder leiding van Bismarck achtereenvolgens Denemarken, Oostenrijk en Frankrijk versloeg, en in de spiegelzaal van Versailles koning Wilhelm I tot Duits keizer werd uitgeroepen, was Mommsen laaiend enthousiast. Ook Bismarcks campagne tegen katholieken en socialisten had zijn warme instemming.
Nadat Bismarck vanaf 1879 een steeds meer reactionaire politiek ging voeren, werd Mommsen kritischer. Als lid van de Rijksdag, van 1881 tot 1884, kwam hij meermalen in aanvaring met de IJzeren Kanselier, die hem zelfs voor het gerecht sleepte. Wat Mommsen Bismarck vooral kwalijk nam, was dat deze zich niet distantieerde van het steeds virulenter wordende antisemitisme, zoals dat met name werd uitgedragen door de historicus Heinrich von Treitschke. Mommsen stond op het standpunt dat de joden zich dienden te integreren in de Duitse cultuur, maar dit behelsde voor hem geen religieuze assimilatie. Het nationalisme van Mommsen was gebaseerd op de culturele waarden van de Verlichting, op tolerantie en rationalisme, terwijl het nationalisme van Treitschke gebaseerd was op ras. Antisemieten als Treitschke waren volgens Mommsen een gevaar voor de beschaving, aangezien ze «slechts luisteren naar de eigen haat en eigen afgunst, naar de schandaligste instincten».
De realiteit van het Duitse keizerrijk was heel wat minder fraai dan de dromen die Mommsen daarover koesterde in de jaren dat hij zijn Römische Geschichte schreef. Wilhelm II leek wel erg weinig op Julius Caesar, en de door antisemitisme en fatsoensrakkerij gekenmerkte kleinburgerlijke benepenheid van het wilhelminische Duitsland stond Mommsen bijzonder tegen. Hij liet zich benoemen tot erevoorzitter van de Goethebund, die zich verzette tegen de pogingen om, onder het mom van de strijd tegen zedenloosheid, de burgerlijke vrijheden steeds verder terug te draaien.
Als bewonderaar van krachtige leiders, en als bijzonder autocratische organisator van het wetenschappelijk onderzoek naar de oude geschiedenis, had Mommsen weinig last van antiautoritaire aandriften. Dat wil echter nog niet zeggen dat hij zich zomaar conformeerde aan elke vorm van autoriteit. Niet alleen ging hij de confrontatie aan met Bismarck en de Duitse keizer, ook voor een andere heerser boog hij niet. Zo werd hij in 1885 uit de bibliotheek van het Vaticaan verwijderd, omdat hij als enige geweigerd had op te staan toen paus Leo XIII de leeszaal betrad. Toen hem eens gevraagd werd wat de belangrijkste burgerplicht was, antwoordde hij: «Zivilcourage.»
Stefan Rebenich
Theodor Mommsen: Eine Biographie
Uitg. C.H. Beck, 272 blz., € 26,90
_____________________________________
Jonathan Israel
De Joden in Europa, 1550-1750
Onder de historici van het vroegmoderne Europa neemt Jonathan Israel een zeer prominente plaats in. Het afgelopen decennium publiceerde hij twee even kloeke als briljante boeken, The Dutch Republic en Radical Enlightenment. Dit is de vertaling van een aanzienlijk dunner maar minstens even knap boek dat voor het eerst in 1985 is verschenen. Met meesterhand schetst Israel de grote lijn, die hij met behulp van zijn onvoorstelbare eruditie weet te verlevendigen met sprekende details. Veel aandacht voor Nederland en niet alleen voor Israels grote held, Spinoza maar tevens voor de situatie van joden op het Iberisch schier eiland en in Oost-Europa. Het is een verhaal geworden van grandeur et misère, over vervolging maar ook over de enorme joodse invloed op de Europese cultuur.
Uitg. Van Wijnen, 356 blz., € 49,90
Daniël Lechner
Bildung macht frei
In vrijwel iedere beschouwing over de Duitse cultuur van vóór de bruine zondvloed valt de term Bildungsbürgertum. Niet zelden wordt de indruk gewekt dat de culturele elite die hiermee wordt aangeduid een onomstreden en vanzelfsprekende elite was. In werkelijkheid had deze kaste van academisch gevormde beambten slechts een tijdelijke overwinning behaald op het terrein van de onderwijspolitiek. In dit boek beschrijft Lechner de strijd die in Duitsland van de zeventiende tot en met de negentiende eeuw is gevoerd tussen de pleitbezorgers van «realistische» en «humanistische» vorming. In de negentiende eeuw versloeg het Bildungsbürgertum het Besitzbürgertum en zegevierde het klassieke opvoedingsideaal over de veel meer op de praktijk toegesneden «realistische» vorming. Tot slot gaat Lechner nog in op de Nederlandse situatie, waar de Duitse ervaringen van grote invloed waren op de strijd tussen het gymnasium en de hbs.
Uitg. Aksant, 288 blz., € 27,50
Frits Boterman & Marianne Vogel
Nederland en Duitsland in het Interbellum
De Duitse invloed op Nederland beperkte zich tussen de wereldoorlogen niet alleen tot het onderwijs. Ook op andere terreinen van de cultuur, en op de politiek, drukten onze ooster buren een zeker stempel. De artikelen in deze bundel besteden ruime aandacht aan de wisselwerking tussen beide buurlanden op intellectueel, wetenschappelijk, artistiek en politiek gebied. Van eenrichtingsverkeer was dan misschien geen sprake, de invloed van Duitsland op Nederland was wel vele malen groter dan omgekeerd. Belangrijker dan deze voor de hand liggende conclusie, is de constatering dat het interbellum in Nederland een veel minder gezapig en provincialistisch tijdvak was dan meestal wordt aangenomen.
Uitg. Verloren, 256 blz., € 24,50
Hermann Rauschning
Gesprekken met Hitler
Kan men de waarheid fantaseren? Bij historici staat dit boek van de in 1934 uit de NSDAP gegooide Rauschning in een kwade reuk, sinds is aangetoond dat de auteur nauwelijks met Hitler gesproken heeft. Veel van wat Rauschning de Führer in dit boek in de mond heeft gelegd, is later werkelijkheid geworden. Blijkbaar heeft Rauschning, evenals in zijn uit 1938 daterende Die Revolution des Nihilismus, heel goed door gehad waar het Hitler om te doen was. Als we de suggestie van dit boek, dat we te maken hebben met het woordelijk verslag van langdurige gesprekken onder vier ogen, accepteren als literaire vorm, heeft dit boek nog steeds waarde als een belangrijk document van een scherpzinnige ooggetuige.
Uitg. De Prom, 287 blz., € 22,50
Anneke Linders
Frappez, frappez toujours!
Wie is opgegroeid tijdens de zogenoemde Tweede Feministische Golf kan het zich misschien nauwelijks voorstellen, maar ooit was het feminisme een zaak van dames. De in de links-liberale Vrijzinnig Democratische Bond actieve juriste Corry Tendeloo (1897-1956) was zon dame. Hoewel klein van stuk stootte de ongehuwde en academisch geschoolde Tendeloo voortdurend haar hoofd tegen wat tegenwoordig het glazen plafond wordt genoemd. Ook binnen de PvdA, waarvoor ze na de oorlog in de Tweede Kamer zat, botste ze voortdurend tegen welwillend neerbuigende heren die nooit helemaal snapten waar ze zich zo druk over maakte. Tendeloo speelde een belangrijke rol bij het afschaffen van de handelings onbekwaamheid van de gehuwde vrouw, die er tot 1957 voor zorgde dat in juridisch opzicht een echtgenote gelijk werd gesteld met een kind of een zwakzinnige.
Uitg. Verloren, 285 blz., € 24,50
Marianne Swankhuizen e.a.
Bleekneusjes
Dat een getrouwde vrouw geen contract mocht ondertekenen lijkt ons wellicht iets uit het verre verleden. Hetzelfde geldt eigenlijk voor het massaal naar vakantiekolonies sturen van kinderen uit de arbeidersklasse. Niettemin werden vanaf het einde van de negentiende eeuw tot ongeveer 1970 honderdduizenden zogenaamde bleekneusjes voor zes weken naar een vakantie kolonie in het bos gestuurd. Dat was niet alleen om hun gezondheid wat op te krikken, en de kans op tbc te verkleinen, maar ook om hun wat beschaving bij te brengen. Uit de vele verhalen van voormalige bleekneusjes in dit fraai uitgegeven boek blijkt dat de discipline uiterst straf was, en dat het woord «vakantie» met een flinke schep zout diende te worden genomen.
Uitg. Thoth, 174 blz., € 19,90