Is de game de doodsteek voor de kungfuster? Deze vraag stelt Leon Hunt in Kung Fu Cult Masters (2003), een uitstekende behandeling van het krijgskunstgenre uit Hongkong. De vraag is essentieel, want aan de orde is niet alleen de populaire Aziatische cinema, maar ook de wankele toekomst van het fysieke lichaam. De hegemonie van gedigitaliseerde personages in de videospelcultuur en in dure actiefilms als The Matrix mag dan een feit zijn, wie nog altijd springlevend en levensecht is, is een van de grootste filmsterren uit de geschiedenis: Jackie Chan. Chan is een actiester en het con flict tussen zijn echte lichaam en dat van zijn postmenselijke dubbelganger kon niet uitblijven. Leon Hunt verwijst naar een autobiografische dvd, getiteld Jackie Chan: My Stunts, waarin Jackie Chan een gedigitaliseerde Jackie Chan ontmoet. Glimlachend slaat hij de Jackie Chan van enen en nullen knock-out. Tegen de camera zegt hij: «Misschien komt er een dag wanneer ik hem nodig zal hebben, maar vooralsnog is de werkelijkheid belangrijker.»

Dat is de Chan-mythe: terwijl films als The Matrix traditionele kungfuvechttechnieken gedigitaliseerd op het scherm brengen, is hij, Chan, een filmster van het oude soort. In zijn films zie je nog het echte werk, niet een staaltje in een computer bekokstoofde wire-fu, de techniek waarbij vechters in de lucht rondvliegen, hangend aan kabels die men later met special effects wegpoetst. Wire-fu strooit de kijker zand in de ogen. En dat is niets voor Jackie Chan. Nu heeft Chan commerciële be langen bij het perpetueren van zijn eigen mythe. En toch legt hij zijn vinger op de zere plek. Het genre waarin hij beroemd is ge worden, is nog altijd, in de woorden van David Bordwell, geciteerd in Hunt, de «ultieme tastbare cinema». De kungfufilm bezit het grootste uitvoerende repertoire in de hele cinematografie, betoogt Bordwell, doordat men «alsmaar inventievere manieren vindt om het menselijk lichaam te ontdoen van zijn aardse ketens». Hier komt bij dat deze films het lichaam van de kijker uitnodigen zich elementaire en universele gebeurtenissen te herinneren als slaan, zwaaien, draaien, springen en rollen.

Deze mechanismen verklaren veel van de enorme populariteit van Jackie Chan. Zijn grootste films, Drunken Master 1 en 2 (1978, 1994), Police Story 1, 2 en 3 (1986, 1988, 1992) en Project A (1984), bieden een spektakel van beweging. Chan is een mengeling van een danser en een komische acteur, een Gene Kelly en een Buster Keaton ineen. Naar hem kijken op het grote scherm herinnert aan de lyrische schoonheid van het echte, bewegende lichaam. En om duidelijk te zijn: vooralsnog heeft geen enkel special effect deze schoonheid kunnen repliceren.

Dat blijkt eens te meer in New Police Story, de beste Jackie Chan-film in jaren. De film, een gestileerde Hongkong-policier, heeft een subtekst, en dat is het verouderende lichaam van Jackie Chan. Hij is aanzienlijk langzamer dan in zijn glorietijd, toen hij in Drunken Master een toonbeeld van jeugd en kracht was, en de vraag is of Jackie Chan nog veel langer films zou kunnen blijven maken zonder zijn gedigitaliseerde zelf te gebruiken. Terwijl het antwoord uitblijft, is er de echte Jackie in New Police Story. Hij is Wing, een Hongkongse rechercheur die aan lager wal raakt wanneer een groep jeugdige anarchisten zijn teamleden uitmoordt. Aan het be gin van de film strompelt Wing de kroeg uit, dronken. Hij probeert te lopen, maar het lukt niet. Hij zoekt evenwicht, maar hij vindt alleen het koude trottoir. De inversie is meesterlijk: Jackie Chan, koning van kracht en balans, stort spectaculair neer. Hoe mooi geeft de meester – de dronken meester – niet vorm aan de sensatie van dronkenschap. Dit is fysieke komedie vermengd met pijnlijke tragedie; dit is de essentie van de kinetische cinema van Jackie Chan, de «tastbare cinema». Als de werkelijkheid een woestijn is geworden door het digitaliseren van de fic tieve representatie ervan in de vorm van games en films, dan is het oeuvre van Jackie Chan een oase, een fontein van schoonheid.

Te zien vanaf 6 oktober