«De dichter en de dief is een opwindende mix van voorbestemming en vrijbuiterij, van berusting en rebellie.» Met deze zin eindigt de wervende flaptekst van de nieuwe roman van Guido Snel en zoiets wekt verwachtingen. De eerste zinnen van de roman zouden toch iets van die «opwindende mix» moeten laten doorklinken, maar er staat dit: «Eerst moet ik vertellen over een weinig verheffende toestand, de opmaat tot weer andere, nog minder verheffende toestanden. Ik zou nog schudden op mijn grondvesten.» Zon begin is niet alleen weinig opwindend, maar het kan, als je er even over nadenkt, net zo goed worden weggelaten, want wij lezers gaan er uiteraard van tevoren al van uit dat er in een roman van alles en nog wat gaat gebeuren en dat een held flink op zijn grondvesten zal schudden. Dat hoef je er als schrijver niet nog eens bij te zetten. De volgende zin luidt: «Ik slenterde over de Kloveniersburgwal en dacht na over wat ik kon gaan doen, niet alleen die middag, de namiddaguren van een hondsdag.» Die is als startzin van een roman beter, al had dat stuk over dat nadenken en die hondsdagen ook weg gekund. «Ik slenterde over de Kloveniersburgwal.» Kijk, dat was een mooi begin geweest. In dat slenteren zit al de besluiteloosheid van de hoofdpersoon, die hoef je er niet nog eens extra bij te melden, en dat het heet is dat stop je dan maar in de tweede zin: «Het was heet.»
Het schort in Snels hele roman aan puntigheid. Te vaak legt hij alles drie keer uit, of laat hij zijn zinnen overborrelen van een omslachtig soort metaforiek waarmee hij een sfeer van meligheid of bedachtzaamheid wil oproepen die uiteindelijk alleen maar uitmondt in saai en redundant proza. Neem deze zin: «Op de fornuizen van de slaapstad gaarden intussen de aardappels volgens het eeuwenoude recept van het droogkoken, dat van de huisvrouw uiterste toewijding vergt: nadat de piepers waren gejast, werden de bleke aardvruchten gevierendeeld en op het vuur gezet.» Snel houdt van dit type plechtstatige uitweidingen en rekent erop dat hij hiermee een sfeer van oubollige huiselijkheid oproept. Op deze manier probeert hij het gezin te schetsen waaruit een van de ik-figuren is voortgekomen. Een zorgzame moeder en een vader die in de kaashandel zit en een groot talent voor wielrennen heeft waarmee hij zijn zoons lastigvalt. Ze moeten zo ongeveer al hun vrije tijd aan wielrennen besteden. Dat levert overigens ook sprekende beelden op, zeker wanneer deze ik-figuur pogingen onderneemt zich van het juk van de vader te bevrijden. Maar meligheid uit de school van het Hollands realisme blijft voorop staan.
De roman bevat twee verhalen die om en om in zestien hoofdstukken worden verteld. Allereerst het verhaal van een eigentijdse jongeman die per ongeluk een portemonnee steelt, het geld opmaakt en vervolgens aan het peinzen slaat over zijn jeugd met de wielrennende vader en de aardappelkokende moeder. Daarnaast het verhaal van de joodse schrijver Joseph Penso de la Vega, die na de dood van zijn vader in 1683 diens zaak erft en tegen zijn zin belandt in het Amsterdamse zakenleven. Hij schrijft brieven aan zijn broer Raphaël waarin hij in trage zinnen zijn twijfel formuleert over het schrijverschap en het zakenleven. Het blijft tot en met het einde onduidelijk wat deze twee verhalen met elkaar te maken hebben. Ze zijn nauwelijks met elkaar verbonden: ze komen alleen bij elkaar wanneer blijkt dat zowel de eigentijdse jongeman als een knecht van de zeventiende-eeuwse zakenman/schrijver Egmont heet. Natuurlijk, in beide verhalen gaat het om een zoon die zich afzet tegen zijn ouders en zich geen raad weet met zijn ambities, maar dan heb je de overeenkomsten wel zo ongeveer gehad. In toon, sfeer en vertelwijze verschillen beide verhaallijnen sterk. Het verhaal van de dief is in hoofdzaak melig en ironisch: het schetst een Nederlands huisgezin zoals dat maar al te vaak sinds De avonden van Reve in de Nederlandse literatuur wordt neergezet. Zorgzame moeders, dwingende vaders. Onbegrip, lulligheid en onzin zijn troef. In ieder geval doet Snel geen poging om van het gewone waaruit zon gezinsleven lijkt te bestaan iets ongewoons of iets verbluffend knaps of ontroerends te maken. Zoals bijvoorbeeld A.F.Th. van der Heijden deed in zijn weergaloos mooie Vallende ouders en De gevarendriehoek. Het verhaal van de schrijver/handelaar uit de late zeventiende eeuw is serieuzer van opzet, al loert ook hier de ironie. De schrijver De la Vega heeft steeds meer succes in de handel; zijn literaire werk mislukt totaal en ten slotte geeft hij dat toe: «Ik heb mijn fantasie beteugeld.»
Dat laatste geldt ook voor deze roman van Snel. Het lijkt erop dat hij niet heeft kunnen kiezen tussen twee verhalen en ze daarom maar zon beetje aan elkaar heeft geknoopt. Het geheel komt moeizaam op gang: op pagina 80 had ik nog steeds geen idee waar dit allemaal over zou kunnen gaan. Eerlijk gezegd heb ik dat aan het einde nog niet. Een debat over morele problemen? Een discussie over zakelijkheid en dichterschap? Oedipale problemen door de eeuwen heen? Of toch: de jeugd groeit op? En dat alles in een trage en dubbel opgelegde stijl. Van de «voorbestemming en vrijbuiterij, berusting en rebellie» op de flaptekst ben ik niks tegengekomen.