Veel mensen willen zo niet naar films kijken, omdat zo’n manier van ‘lezen’ hen afleidt van de spanning en de schoonheid van het verhaal en de beelden, van het spel, de muziek, het esthetisch genoegen dat het kijken hun biedt. Bovendien leiden zulke bespiegelingen al gauw tot oeverloze speculaties.
En toch is aan zo’n manier van kijken en lezen niet altijd te ontkomen, eenvoudigweg omdat bepaalde films daartoe uitnodigen, en anders wel de bezoekersaantallen of de reacties erop. De Franse film Intouchables is zo’n film, zoals Fanfare dat ooit was, de oer-Nederlandse komedie waarmee Bert Haanstra eind jaren vijftig triomfen vierde, of – helemaal aan de andere kant van het spectrum – de blockbusters van Sylvester Rambo Stallone en Arnold The Terminator Schwarzenegger, die in de jaren tachtig de Amerikaanse bioscopen onveilig maakten.
Haanstra schotelde zijn tijdgenoten een beeld van Nederland voor dat juist in die jaren in rap tempo aan het verdwijnen was: een landelijke samenleving, een dorp, gemodelleerd naar Giethoorn, waarin sociale verschillen en politieke verdeeldheid steeds een mild karakter hebben. Het ongekende succes van de film kan dan ook begrepen worden als een massale, ongegeneerde uitdrukking van nostalgie. De Amerikaanse vechtfilms van de jaren tachtig laten zich daarentegen lezen als een antwoord op een sombere periode in de recente Amerikaanse geschiedenis, gesymboliseerd door Watergate en de nederlaag in Vietnam, zoals Susan Jeffords in haar scherpzinnige studie Hard Bodies heeft laten zien. De filmhelden waren mannen met ballen, iconen van herwonnen kracht, die politiek een uitdrukking vond in het presidentschap van Ronald Reagan – die zelf overigens herhaaldelijk naar deze films verwees, onder meer op een persconferentie rond de gijzeling van Amerikanen in Libanon (‘Boy, I saw Rambo last night. Now I know what to do the next time this happens’).
Intouchables is van vergelijkbare orde. Een ogenschijnlijk lichte komedie over een werkloze zwarte jongen uit een van de Parijse voorsteden, die per toeval verwikkeld raakt in een sollicitatieprocedure en – min of meer tegen zijn zin – verzorger wordt van een totaal verlamde, puissant rijke aristocraat. De film ontwikkelt zich vervolgens conform de conventies van de feelgood movie tot een modern sprookje. De rauwe lefgozer uit de banlieu ontpopt zich als de spreekwoordelijke ruwe bolster met de blanke pit en de zieke man vindt iets terug van het echte leven.
Intussen hebben meer dan twintig miljoen Fransen de film gezien – oftewel een derde van de totale bevolking. En het succes heeft zich inmiddels uitgebreid, onder meer naar Duitsland, Zwitserland, België en Nederland, waar Intouchables in een paar weken tijd is uitgegroeid tot de best bezochte Franse film ooit. Als multicultureel sprookje raakt Intouchables klaarblijkelijk een snaar: de film creëert een wereld waarin grenzen worden overschreden en mensen elkaar ontmoeten, waarin de banlieues, nog maar kort geleden de schrik van Frankrijk, van hun afschrikwekkende vreemdheid worden ontdaan. Dat het verhaal teruggaat op een ‘ware’ geschiedenis is daarbij volstrekt irrelevant, zo min als het feit dat het in de film wemelt van clichés over zwart en wit, op een manier die af en toe doet denken aan De negerhut van Oom Tom, verschenen aan de vooravond van de afschaffing van de slavernij. Wat telt is het verhaal van sociale harmonie waarnaar klaarblijkelijk miljoenen in Europa verlangen.
Intouchables als verbeelding van de hoop, dat is een manier om de film en – vooral – het succes ervan te lezen. Maar je kunt er ook anders naar kijken, zoals Jacques Mandelbaum deed in Le Monde. In zijn visie schuilt achter de populaire komedie ‘een genereuze sociale metafoor’, die laat zien hoe het verlamde en gefortuneerde Frankrijk kan putten uit de levenskracht van jonge immigranten. Vergezocht? Of bij nader inzien toch wat minder idealistisch?