De zinnen van Claudio Magris glanzen © Yuma Martellanz

Triëst is de stad van Claudio Magris. Triëst is ook de stad, de enige zelfs, waar de drie grote Europese taal- en cultuurgebieden, het Slavische, Germaanse en Romaanse, elkaar treffen. Mede om die reden is de stad aan de Adriatische zee ook een favoriet toevluchtsoord en vertrekpunt voor avontuurlijke geesten van allerlei aard. Magris is een van hen, al moet gezegd dat zijn avonturen zich met het klimmen der jaren (hij is van 1939) vooral op papier afspelen.

Dat demonstreert hij in Zuiderkruis, een drieluik over ‘drie ware en onwaarschijnlijke levens’. Op die typering valt niets af te dingen. De betreffende levens zijn in extenso gedocumenteerd en onwaarschijnlijk zijn ze in hoge mate. Het gaat om de Sloveense ingenieur, etnoloog en linguïst Janez – Ivan, Janco, Juan – Benigar, de Franse advocaat Orélie-Antoine de Tounens en de Italiaanse non Angela Vallese, drie mensen die weinig of niets met elkaar gemeen hebben, behalve dat ze alle drie een gepassioneerde liefde koesterden voor de inheemse bevolkingen van Araucanië, Patagonië en Vuurland, enorme onherbergzame gebieden in het huidige Argentinië en Chili.

Magris volgt hen vanachter zijn schrijftafel in Triëst, als altijd erudiet, hoog geconcentreerd en in glanzende zinnen. Met behulp van welgekozen citaten uit zijn bibliotheek – Jules Verne, Edgar Allan Poe, Herman Melville, Bruce Chatwin – geeft hij hun biografieën een literaire en politieke context waar zij zelf geen benul van kunnen hebben gehad.

Benigar, de Sloveense avonturier, vertrekt in 1908 vanuit Triëst naar Buenos Aires. Je zou hem in overdrachtelijke zin klimaatvluchteling kunnen noemen. Hij zegt ‘geldige redenen’ te hebben de Europese beschaving achter zich te laten, ‘een van de belangrijkste is dat zij geen beschaving is’. Als epigoon van Rousseau veracht hij de steden als oorden van moreel verval, daarom wil hij ook niet in Buenos Aires blijven wonen. Hij trekt naar het platteland, verheerlijkt alle handarbeid, trouwt met een indiaanse, krijgt een stoet kinderen, maar is ‘een vaste bewoner’, geen nomade, ‘eerder een huiselijk mens’ die liefst, volgens ‘het harmoniemodel dat eigen is aan de familie en openstaat voor anderen’, leeft ‘in een soort gemeenschap waar harmonie en continuïteit heersen’.

Erudiet volgt Magris zijn drie avonturiers

Dat geeft hem de gelegenheid veel te schrijven. Zijn levens- en meesterwerk is een Sloveens-Spaans-Araucanisch woordenboek dat, ‘symbolisch voor zijn leven vol tegenslagen, bij een overstroming van de Rio Negro zal verdwijnen in de woeste wateren van de rivier’. Overgeleverd is wel El problema del hombre americano (1928), waarin hij zich kant tegen totaliserende evolutietheorieën en onder meer de stelling verdedigt dat de mens niet van de aap maar de aap van de mens afstamt. Ook in het slotverhaal van Zuiderkruis, dat over zuster Angela, krijgt Darwin er danig van langs, nu vanwege zijn onverholen racisme. Hij beschouwde de Vuurlanders als ‘verachtelijk en nietswaardig, gelijk aan orang-oetans’.

Zuster Angela, die in 1880 in Patagonië aankomt, vormt het scherpst denkbare contrast met Darwin. Zij is realistisch en praktisch, wars van Rousseau-achtige idealiseringen, weet van het ‘oergeweld’ van de indianen maar wenst niettemin hun ‘echte moeder’ te zijn. En niet met heimelijke bekeringsplannen in het achterhoofd: zij ziet de inheemse volkeren in hun unieke bijzonderheid als gelijkwaardig aan de witte zendelingen. Haar gebrek aan missioneringsdrift wordt ruimschoots gecompenseerd door een moedige, praktische en onbevooroordeelde mensenliefde. Ze maakt zich geen illusies over de goedheid van de mens en de schepping, maar is daardoor niet uit het veld geslagen. In haar huist een franciscaanse ziel. Ze sticht scholen en ziekenhuizen en mag, aldus Magris, met recht als voorloper van de Zuid-Amerikaanse bevrijdingstheologie worden gezien.

Een genuanceerde stijlkritische analyse van Zuiderkruis zou een sterke voorliefde aan het licht kunnen brengen voor – niet per se noodzakelijke – vreemde woorden, in het bijzonder voor uitdrukkingen in het Latijn, voor associatieve verwijzingen naar andere auteurs en verwante titels. Vooral in het derde verhaal zijn de geleerde uitweidingen zo overheersend dat er van een verhaallijn niet meer kan worden gesproken.

Orélie-Antoine de Tounens, de advocaat, leidde ongetwijfeld het meest ‘onwaarschijnlijke’ leven van de drie. Hij is het prototype van de krankjorume negentiende-eeuwse avonturier. Begaan met het leed van de Mapuche-indianen wil hij hun het door de Europese indringers gestolen land teruggeven, roept zichzelf met het oog daarop uit tot hun koning, maar brengt een groot deel van zijn leven door in gevangenis of gekkenhuis. Volgens een psychiater heeft hij last van een ‘waanidee dat met obsessief logisch gedrag wordt nagejaagd’, maar zelfs dat oordeel, dat hem in een mum van tijd degradeert van koning tot klinisch geval, ontmoedigt hem niet in zijn fantoomgevecht voor eerherstel van de indianen.

Het groteske idealisme van de droomkoning spreekt tot de verbeelding, nog steeds, misschien zelfs meer dan ooit. In het gehucht Tourtoirac in de Dordogne wordt koning Aurelio-Antoine I elke zomer feestelijk herdacht; in 1960 heeft André Maurois daar namens de Académie Française een kruik met aarde uit Araucanië op zijn graf gezet. Diverse regisseurs hebben zijn wonderlijke leven verfilmd, diverse schrijvers romans aan hem gewijd. Mede dankzij hem – en nu dus ook dankzij het eerbetoon van Claudio Magris – is het drama van de Mapuche, die nog tijdens de dictatuur van Pinochet meedogenloos vervolgd werden, in het bewustzijn van de wereld doorgedrongen.