
Op 1 november, Allerzielen, is het zo ver. De klim verloopt zeer voorspoedig, het touw dat Hürter in zijn rugzak draagt en in geval van moeilijkheden te voorschijn moet halen, blijft waar het zit, ook als ze op een smalle rand stuiten die net breed genoeg is om eroverheen te lopen. Hürter houdt zich daar steeds met beide handen vast aan een stuk rots, maar dan breken beide stukken af. Hij wankelt, ziet een stuk rots de vijfhonderd meter diepe afgrond in duikelen… en valt er zelf achteraan.
Tijdens de val ervaart hij concreet, aan den lijve, iets wat hij in abstracto ‘in zijn hoofd’ al lang weet: hij is sterfelijk. Alleen gaat hij dán niet dood, want wonderbaarlijk genoeg belandt Hürter op een richel die zich ‘slechts’ 37 meter lager bevindt. Na een moeizame reddingsoperatie belandt hij in een ziekenhuis waar blijkt dat zijn talloze botbreuken nergens cruciaal zijn. Na ongeveer een jaar revalidatie houdt Hürter aan de val slechts een verzameling littekens over. En een gedachte, een vermoeden. Zijn bijna-dood-ervaring was geen reis door een tunnel met aan het einde licht of iets dergelijks, maar toch: de confrontatie met de dood zet hem op het spoor van de zin van zijn leven en zelfs van een voortbestaan na de dood.
Uiteindelijk is De dood is een filosoof een antwoord op een kwestie die al door Martin Heidegger werd opgeworpen. Deze Duitse filosoof beschreef het menselijk bestaan als een ‘zijn-ten-dode’. Maar, zo merkt Hürter terecht op, ‘over de consequentie daarvan zei hij weinig. Hoe moet een ten-dode-zijnde leven?’ Enerzijds is Hürters boek een nogal Duits, ernstig boek, aan de andere kant is het zeer toegankelijk, journalistiek geschreven. In een wat schoolse maar verhelderende stijl probeert Hürter de diepzinnige vragen te beantwoorden aan de hand van de meer nuchtere Engelstalige filosofen.
Met name twee misverstanden worden opgeruimd (‘geanalyseerd’). Om te beginnen is er niets mis met doodsangst, integendeel. In weerwil van de min of meer klassieke opvatting dat filosofie zo ongeveer is uitgevonden om ons van onze angst voor de dood te bevrijden door ofwel te beredeneren dat de dood eigenlijk een blessing in disguise is ofwel dat de dood ons onverschillig kan laten omdat die ons niets aangaat… in plaats daarvan laat Hürter zien dat filosoferen juist tot het inzicht zou moeten leiden dat de dood wel degelijk van belang is, omdat ons leven namelijk van belang is. Hürter ziet de dood als ‘een heilzaam schrikbeeld: als een welwillende aanmaning om ons te concentreren op wat er echt toe doet in plaats van ons te verliezen in onbelangrijke zaken’. In die zin is de dood ‘een geheimzinnige metgezel’.
Vervolgens komt het begrip identiteit ter sprake. Hier bewandelt Hürter een tegengestelde weg, hij komt tot de conclusie dat we vaak te veel belang hechten aan onze identiteit en dat we die zouden moeten relativeren. Het mooie is dat hij uit de dramatische gebeurtenissen waarin hij verzeild raakte de nuchtere conclusie trekt dat hij deemoediger moet zijn: zo heel veel stelt hij nu ook weer niet voor. ‘Wanneer ik het erg moeilijk heb met een belangrijke beslissing, neem ik die mee naar die seconden van mijn val. Wat nog van belang is op het moment dat ikzelf mijn dood onder ogen zie, dat is pas echt belangrijk. Dat is mijn foefje om mezelf niet zo belangrijk te vinden. Een ruwe methode, maar doorgaans werkt ze wel.’ Behalve van het opruimen van deze en andere misverstanden maakt Hürter ook nogal veel werk van het zoeken naar een bewijs voor een vorm van voortbestaan na de dood. Maar dat moeten we hem maar vergeven.
Zoals iedere filosoof maakt Hürter een significant onderscheid. Hij legt de lezer een keus voor: Achilles of Gilgamesj, held of anti-held. Achilles is de oer-held: door eervol te sterven vergaart hij eeuwige roem en meent hij de dood een loer te draaien. Gilgamesj daarentegen vlucht weg voor de dood, tot hij inziet dat hij er niet aan kan ontsnappen en zich ermee verzoent. In navolging van bijvoorbeeld Freud moet Hürter toegeven dat Achilles’ houding veel heeft opgeleverd, de hele beschaving eigenlijk: uit onvrede met de dood ontstond de cultuur. Toch is het een onvolwassen houding, meent Hürter. Gilgamesj zou ons model moeten zijn: alleen wie zijn sterfelijkheid erkent leeft echt.
Hürter heeft een intrigerend boek geschreven met sympathieke gedachten en argumentaties. Hopelijk kan hij de volgende keer dat vrienden hem vragen mee te gaan op een avontuurlijke bergexpeditie de moed opbrengen om nee te zeggen en in plaats daarvan te gaan wandelen in het park met zijn kinderen. Dat zou een ‘heldendaad-op-sokken’ zijn. Die levert hem dan wel geen eeuwige roem op, maar als ik Hürter goed begrijp zijn het precies dit soort beslissingen en daden die, hoe klein ook, de mens min of meer onsterfelijk maken: ‘In zijn waarden leeft de mens voort.’

Tobias Hürter: De dood is een filosoof: Hoe een val van een berg mij de zin van het leven liet inzien. Vertaald door Marten de Vries. Ambo Anthos, 168 blz., € 18,99
Beeld: Tobias Hürter ziet de dood als ‘een heilzaam schrikbeeld’ (Xinhua / Wang / Corbis / HH).