De Duitse geschiedenis, en speciaal die van de afgelopen eeuw, roept vragen op die Duitse historici steeds weer opnieuw proberen te beantwoorden. Die antwoorden zijn soms controversieel, wat dan weer leidt tot een debat, zodat intussen ook de Duitse geschiedschrijving haar eigen historie kent.

Deze twisten hebben een duidelijke oorzaak. De Duitse geschiedenis kent hardnekkige legendes. Een ervan luidde dat Duitsland geen schuld draagt aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, althans niet schuldiger is dan Frankrijk, Groot-Brittannië en Rusland. Deze Unschuldslegende werd na 1918 gekoppeld aan de Dolchstosslegende, die inhield dat het Duitse leger niet aan het front in Frankrijk was verslagen maar door de linkse tegenstanders van de Eerste Wereldoorlog in eigen land. Die hadden het leger met stakingen en allerlei politieke eisen in de rug aangevallen. De eerste legende werd pas ontkracht in 1961 door de historicus Fritz Fischer in zijn boek Griff nach der Weltmacht, waarna prompt een eerste Historikerstreit uitbrak.

Het kwaad was toen echter al geschied, want beide legendes zorgden ervoor dat na 1918 de realiteit van de nederlaag werd genegeerd, veel Duitsers het vredesverdrag van Versailles verontwaardigd van de hand wezen en het leger zich nimmer kon verenigen met de door links uitgeroepen Republiek van Weimar. En dit heeft catastrofale gevolgen gehad. De vernedering van «Versailles» moest worden gewroken, zo vonden veel Duitsers, het «schandalige» vredesverdrag moest van tafel worden geveegd en er moest een Groot-Duitsland komen. Precies dat beloofde Hitler. Dat hij ook het joodse volk wilde vernietigen, werd verdrongen.

De Historikerstreit in het midden van de jaren tachtig had te maken met het streven van de Duitse historicus Ernst Nolte om Hitlers barbaarse dictatuur en de holocaust te relativeren door die in verband te brengen met het stalinisme. De nazi-misdaden waren een reactie op de misdaden van het bolsjewis me. Hitlers vernietigingskampen, aldus Nolte, volgden op Stalins Goelag. Duitse historici hebben deze revisionistische zienswijze bestreden.

Punt van discussie onder historici is de kwestie van de Duitse Sonderweg. Duitsland werd pas laat (in 1871) een eenheidsstaat en nog later (in 1918) een parlementaire democratie, die ook nog eens in eerste aanleg mislukte. De Duitse geschiedenis week dus af van die van andere West-Europese landen.

Deze Sonderweg werd begin vorige eeuw door veel Duitse intellectuelen van harte toegejuicht. Zij waren ervan overtuigd dat Duitsland een speciale missie te vervullen had: het moest de Duitse cultuur verdedigen tegen de West-Europese civilisatie met haar ongebreidelde liberalisme en voor Duitsland ongeschikte democratie. Later, in de Republiek van Weimar, ontstond onder nationaal-conservatieve intellectuelen het idee dat Duitsland terug moest naar het oude Duitse Rijk dat in de Middeleeuwen Europa had gedomineerd en het christelijke avondland tegen de heidenen had verdedigd. Deze Sonderweg, zo moest na 1945 worden geconstateerd, leidde uiteindelijk naar Hitler. Na 1990, het jaar van de Duitse eenwording, werd deze Sonderweg in twijfel getrokken. De historicus Henning Köhler heeft in zijn Deutschland auf dem Weg zu sich selbst (2002) geschreven: «Er was geen Duitse Sonderweg die naar het jaar 1933 leidt.»

De prominente Duitse historicus Heinrich August Winkler komt in zijn grote, tweedelige werk Der lange Weg nach Westen (2000) tot een geheel andere conclusie: «Er was een Duitse Sonderweg. Het was de lange weg van een grondig door de Middeleeuwen gevormd land naar de moderne tijd. Duitsland heeft zich lang tegen onderdelen van de moderniteit verzet. (…) Het Duitse verzet tegen de politieke ideeën van het Westen, waarmee Duitsland cultureel en maatschappelijk toch veel gemeen had, bereikte onder Hitler zijn toppunt. Slechts tegen de achtergrond van deze gemeenschappelijkheden is er pas sprake van een Duitse Sonderweg.»

In Der lange Weg nach Westen, een zeer lezenswaardig werk, behandelt Winkler twee eeuwen Duitse geschiedenis. Hierin laat hij onder meer zien dat Hitler niet het onheil was dat het arme Duitsland plotseling als een natuurramp had getroffen. Nee, Hitler kon in de Duitse bodem wortel schieten omdat anderen voor hem, bijvoorbeeld de rechtse intellectuelen van de Conservatieve Revolutie (een radicaal-nationalistische beweging gericht tegen de Republiek van Weimar) deze bodem vruchtbaar hadden gemaakt. Het Duitse volk was dus niet het eerste slachtoffer van Hitler en de nazi-terreur, zoals Duitse historici na 1945 hebben gesuggereerd. Zij meenden ook dat als er al van een Duitse Sonderweg sprake was dat de tijd van het Derde Rijk is geweest.

De historicus Hans-Ulrich Wehler heeft in zijn onlangs verschenen Deutsche Gesellschaftsgeschichte: 1914-1949 de lijn van Winkler voortgezet. Zijn conclusie luidt kort en bondig: Hitler «is een product van de Duitse geschiedenis». Want binnen die geschiedenis «werden de voorwaarden geschapen voor de charismatische heerschappij van de dictator».

In zijn hoogst informatieve maatschappijgeschiedenis, die draait rond de vier «assen» politieke heerschappij, economie, sociale structuren en cultuur, laat Wehler zien dat zich in de periode 1914-1949 niet alleen radicale breuken hebben voorgedaan. Er was ook continuïteit. Dat gold in de eerste plaats voor het radicale nationalisme uit het keizerrijk. Dit uitte zich in de Eerste Wereldoorlog in de «ideeën van 1914» over een Duitsland dat Europa zou beheersen en Oost-Europa zou «germaniseren». Deze ideeën, waartoe ook het idee behoorde van een Volksgemeinschaft des nationalen Sozialismus, verdwenen niet met de nederlaag van 1918. Ze woekerden voort en gingen, aldus Wehler, «spoedig behoren tot de humusgrond van het nationaal- socialisme».

Andere «continuïteitsstromen» zijn het antimarxisme en het antisemitisme bij rechts, en de invloed van de traditionele Duitse machtselite die de Republiek van Weimar verwierp en in 1933 Hitler in het zadel hielp.

Hitlers opkomst en de snelheid waarmee hij een onaantastbare machtspositie bereikte, vinden volgens Wehler hun verklaring in de wisselwerking tussen een «charismatisch leider» en een bevolking die in een «existentiële crisis» verlangt naar een sterke man, een verlosser uit de nood. Charisma heeft bij Wehler geen positieve betekenis. Hij grijpt terug op de theorie van de socioloog Max Weber over charisma dat, aldus Weber, ook een grote demagoog kan bezitten. Een charismatisch leider is een man met «buitenalledaagse krachten en eigenschappen», waarin zijn volgelingen onvoorwaardelijk geloven. Tot gelding komt dit charismatisch leiderschap pas in tijden van nood. Rond 1930 waren de verbittering over «Versailles», de ongeliefde Republiek van Weimar en de sociaal-economische ellende zo groot dat het Duitse volk verlangde naar een «tweede Bismarck».

Wehler schrijft: «Zonder Hitler zou het nationaal-socialisme hoogstwaarschijnlijk een ordinaire, autoritair-nationalistische partij met vage doelen zijn gebleven. (…) Pas Hitler kon deze waanzinnige concentratie van vernietigingsdriften bewerkstelligen, waarbij hij werd gedragen door een adembenemende weerklank, toestemming en bereidheid tot gehoorzamen in de Duitse samenleving.»

Hitlers charismatische heerschappij betekende dat hij alle macht in handen had. Hij was de onbetwiste Führer, zijn wil was wet, en hij werd door zeer veel Duitsers op bijna religieuze wijze vereerd. Wehler deelt dan ook niet de mening van zijn collega Hans Mommsen dat Hitler een «zwakke dictator» is geweest die werd voortgedreven door de dynamiek van de nazi-leiders in zijn omgeving.

Het interessante aan Wehlers vuistdikke boek (het vierde deel in zijn reeks over de Duitse maatschappijgeschiedenis) is dat hij niet alleen de politieke ontwikkelingen volgt, maar ook de diverse bevolkingsgroepen doorlicht, de sociale en economische situatie analyseert, de houding van het leger en de kerken in Duitsland beschrijft, de media onder de loep neemt. Zo ontstaat een samenhangend beeld van een samenleving die in de beschreven jaren, aldus Wehler, een «tweede Dertigjarige Oorlog» (de eerste was van 1618 tot 1648) beleefde, en die door Hitlers vernietigingsoorlog in Oost-Europa en de holocaust brak met de beschaving.

Een hard oordeel velt Wehler over het Bildungsbürgertum, de intellectuele burgerij, althans over dat grote deel dat verraad pleegde aan de «burgerlijke samenleving», deze liberale utopie uit de negentiende eeuw, en ten slotte verraad pleegde aan alle menselijke waarden. Want het waren vooral burgerlijke intellectuelen die de radicaal-nationalistische ideeën van 1914 propageerden en zich na 1918 gingen verzetten tegen de Republiek van Weimar. Zij gingen in de jaren twintig schrijven over de «totale staat» die zich via een totale mobilisatie van alle beschikbare krachten moest voorbereiden op een «totale oorlog». Wehler veroordeelt op niet mis te verstane wijze de schrijver Ernst Jünger, die behoorde tot de «intellectuele doodgravers van de republiek», en de antisemitische jurist Carl Schmitt, die in de jaren dertig vehement Hitler verdedigde. Hij was lang niet de enige intellectueel die dat deed.

In 1933 begon de verdrijving van de joden uit de Duitse samenleving. Joodse artsen en advocaten mochten hun beroep niet meer uitoefenen. Drieduizend voornamelijk joodse hoogleraren en wetenschappers moesten de universiteiten en vervolgens Duitsland verlaten. Bijna vierduizend joodse studenten werden verdreven. Hiertegen werd nauwelijks geprotesteerd. Wehler schrijft over de «politieke mentaliteit van het zwijgen» het volgende: «Te bezichtigen is daardoor een grenzeloos moreel debacle bij de meerderheid die niet alleen de verdrijving van collega’s accepteerde, maar ook onontbeerlijke wetenschappelijke normen, ethische principes en de veel bezworen korpsgeest op schandelijke wijze verried.»

Wehler heeft uiteraard ook gezocht naar een antwoord op de kwellende vraag hoe de holocaust mogelijk was. Daarbij volgt hij noch de historici die beweren dat de nazi’s bij de moord op het joodse volk nauwkeurig hebben uitgevoerd wat Hitler in Mein Kampf had beschreven, noch de historici die beweren dat de holocaust het gevolg was van een «cumulatieve radicalisering» die zich quasi buiten Hitler om voltrok tijdens de jodenvervolging en de oorlog. Wehler volgt veel meer de lijn van Hitler-biograaf Ian Kershaw dat de vernietiging van de joden behoorde tot de kern van Hitlers racistische ideologie; de Führer wilde het zo en dat was voor zijn fanatieke volgelingen voldoende om de volkenmoord uit te voeren, soms vooruitlopend op bevelen, omdat zij wisten dat Hitler achteraf hun misdaden zou sanctioneren.

Het boek besluit met de jaren tussen 1945 en 1949. Dat is begrijpelijk, want in die jaren braken enkele lange continuïteitslijnen in de Duitse geschiedenis definitief af. Het nationalisme werd afgezworen en de democratie werd, althans in West-Duitsland, algemeen en breed gedragen. De Duitse Sonderweg was definitief ten einde. Met de Bondsrepubliek kregen de Duitsers een «tweede kans».

Hans-Ulrich Wehler

Deutsche Gesellschaftsgeschichte: 1914-1949

C.H. Beck, 1173 blz., € 49,90