In een geestig gedicht, vertaald door zijn modernistische mededichter Martinus Nijhoff, neemt T.S. Eliot (1888-1965) zichzelf op de hak. Het begint zo: ‘Een ontmoeting met Mr. Eliot valt niet mee./ Hij ziet eruit als een blikken dominee’. Waarna Eliot zijn weifelende, twijfelende en veelal zwijgende persoonlijkheid bezingt met woorden als ‘misschien’, ‘indien’ en ‘dat staat te bezien’. Het is een speelse vertaling van het slot van Eliots ‘Five-Finger Exercises’.
Maar hoe onbehaaglijk het wellicht was om Eliot te ontmoeten, Nijhoff ‘bezocht’ diens gedichten vaak. Hij vertaalde zelfs Eliots debuut ‘The Love Song of J. Alfred Prufrock’ en zijn blijspel The Cocktail Party. Nijhoffs eigen Awater en Het uur U zouden er zonder ‘Prufrock’ en The Waste Land (1922) anders hebben uitgezien. Het is dan ook niet toevallig dat de Vlaamse Eliot-vertaler Paul Claes vorig jaar Nijhoffs Awater in het Frans vertaalde.

En nu is er zijn vertaling van Prufrock and Other Observations, twaalf langere en kortere gedichten die Eliot in 1910 en 1911 schreef. Zijn meesterredacteur Ezra Pound, die Amerika voor Engeland had verruild (net als Eliot later), zorgde ervoor dat deze baanbrekende, anti-romantische poëzie in 1915 in het tijdschrift Poetry (Chicago) verscheen. Twee jaar later publiceerde de Londense Egoist Press zijn debuut in boekvorm. The Times Literary Supplement schreef er in de zomer van het verschrikkelijke oorlogsjaar 1917 meedogenloos over: ‘Het feit dat al die zaken in het hoofd van Mr. Eliot zijn opgekomen is nauwelijks van enig belang voor wie dan ook, zelfs voor hemzelf. Met poëzie heeft het zeker niets te maken.’
Verscheen Het barre land, Claes’ vertaling van The Waste Land, in 2007 nog bij De Bezige Bij in een gebonden en uitgebreid geannoteerde, ingeleide en uitgeleide editie van meer dan tweehonderd bladzijden, Prufrock moet het doen met een uiterst sobere uitgave van de minder bekende uitgever Koppernik. De Bezige Bij zag blijkbaar geen brood in een Prufrock-vertaling. Het Koppernik-boekje oogt goedkoop, is gestoken in een grauw omslag, bevat een uiterst beknopt nawoord en heeft een niet echt wervende flaptekst van vier regels. En dit is dan wel de eerste integrale vertaling van de hele bundel, Claes verzuimt in zijn nawoord helaas te vermelden dat Martinus Nijhoff een verdienstelijke vertaling heeft gemaakt van het gedicht ‘The Love Song of J. Alfred Prufrock’. Die kent hij zeker en die heeft hij vast geraadpleegd tijdens zijn vertaalarbeid, die net zo verdienstelijk blijkt maar die ook hier en daar irritatie opwekt. Daarover later.
Het liefdeslied dat Prufrock zingt gaat niet uit volle borst, integendeel. De emotioneel gefrustreerde en zeer onzekere Prufrock is een kalende man van middelbare leeftijd. In zijn verbeelding dwaalt hij door een mistige stad op weg naar een denkbeeldige thee-afspraak bij een dame die hij een ‘verpletterende vraag’ wil stellen. Die vraag, die niet wordt gesteld, heeft alles te maken met het bekennen van zijn liefde. Is hij bang om afgewezen te worden? Is hij daarom tijdens zijn Dante-achtige queeste zo’n weinig doortastende, weifelende figuur (‘Nee! Ik ben geen prins Hamlet’)? Het slot van zijn stedelijke zwerftocht valt als het ware in het water. Een verjongingskuur zal hem niet helpen, de onherroepelijk ouder wordende man zinkt weg en de zeemeerminnen zien hem niet zitten en zingen niet voor hem. Weg romantiek. Prufrocks innerlijke monoloog lijkt al een modernistische zwanenzang van een versplinterde ziel, maar is ook een prelude op de elf volgende gedichten. Prufrock is een man van de taal en niet van de (seksuele) daad. De taal die vroeger nog helderheid leek te scheppen verstoort later, aan het begin van de twintigste eeuw, de communicatie en de verstaanbaarheid. En daar waar de taal erodeert en de woorden zonder duidelijke betekenis uitwaaieren (over de stad), daar vallen ook de mensen uiteen en ziet Prufrock louter ledematen (armen, een los hoofd). Niemand bestaat meer uit één stuk.
In het gedicht ‘Portrait of a Lady’ – geïnspireerd op Henry James’ roman – is echt sprake van een theevisite, bij een oudere dame in Boston waar Eliot kwam als filosofiestudent. De dame spreekt over Parijs en het leven dat uit van alles en nog wat bestaat: ‘Ach, mijn vriend, je weet niet, je weet niet wat/ Het leven is, jij die het in je handen houdt’.
De vier preludes in de bundel gaan over de stad Boston, waar Eliot aan Harvard studeerde. Ook ‘Rapsodie in een winderige nacht’ en ‘Morgen aan het raam’ zou je stedelijke observaties kunnen noemen. ‘Mr. Apollinax’ is een geestig portret van Eliots filosofiedocent Bertrand Russell, die later achter Eliots rug om een verhouding begint met diens vrouw Vivien.
Gedichten die observaties, objectiverende waarnemingen zijn? Dat klinkt afstandelijk. ‘Objectief correlaat’ klinkt nog erger. Eliot ontwikkelde daar een theorie over, in essays als ‘Tradition and the Individual Talent’ en ‘The Metaphysical Poets’. Wil de poëzie progressie boeken, dan moet de dichter offeren door ‘een voortdurende vernietiging van persoonlijkheid’ Nieuwe emoties zijn uit den boze, het gaat om de doorsnee gevoelens. Als hij die gewone emoties (ook omgangstaal) transformeert, schept hij emotioneel afstand en vallen zijn gedichten niet samen met een gevoelsuitbarsting. Dan pas ontstaat er een ‘ontsnapping uit de emotie’ en kan poëzie ook aan een persoonlijkheid ontsnappen. Het gaat dus om een dissociatie van sensibiliteit maar ook om associaties. In ‘The Metaphysical Poets’ schrijft hij een paar zinnen die mij deden denken aan de epifanietheorie van James Joyce: ‘Als een dichtersgeest geschikt is voor het werk, verbindt hij voortdurend uiteenlopende ervaringen; de ervaring van de doorsneemens is chaotisch, ongeregeld, fragmentarisch. Die laatste wordt verliefd of leest Spinoza, en die twee ervaringen hebben niets met elkaar te maken, of met het lawaai van de typemachine of de kookgeuren; in de dichtersgeest vormen die ervaringen altijd een nieuwe totaliteit.’
Eliots Prufrock – een denkbeeldig wandelend boek met citaten van Franse symbolisten, de bijbel, Shakespeare, enzovoort – is een geïsoleerde straatjutter in jacquet, das en speld die oog heeft voor prozaïsche stadstaferelen: half verlaten straten, goedkope hotels, schemerige stegen. Hij aarzelt, dwaalt door de mist en heeft niet bepaald zijn hart op de tong: hij is zeker geen durfal of profeet vol vergezichten, eerder een bangelijke, ja, impotente vragensteller: ‘Durf ik het aan/ Om het heelal te verstoren?’
Ulysses-vertaler Paul Claes durft het aan Eliot naar het Nederlands over te zetten. Dat verdient respect. Het vertalen van poëzie is geen sinecure, het is nooit goed of het deugt niet. Vondsten genoeg. Van de versregels ‘I should have been a pair of ragged claws/ Scuttling across the floors of silent seas’ maakt Claes: ‘Ik zou liefst een stel ruige scharen zijn/ Dat zich rept over de bodem van stille zeeën’. En toch raakte ik geïrriteerd door Claes’ Nederlandse versie: rijmdwang, ritme en vertalen wat er niet staat, afwijkende woordkeus. Waarom wordt ‘And should I then presume/ And how should I begin?’ in het Nederlands het wat duistere ‘En wat zou ik me dan vermeten/ En hoe begin ik eraan?’? Vermeten? Nijhoff vertaalde enigszins vrij maar wel ritmisch: ‘Wat matig ik mij dan aan?/ En met welke woorden vang ik aan?’
Claes moffelt ook woorden weg ten gunste van het rijm. De bekende beginregels van ‘Prufrock’ luiden: ‘Let us go then, you and I,/ When the evening is spread out against the sky/ Like a patient etherised upon a table’. Dat wordt: ‘Laten we dan gaan, jij en ik,/ Nu de avond ligt onder het firmament/ Als een met ether verdoofde patiënt’. De (operatie)tafel in de derde versregel is weggemoffeld. Nijhoff en Elly de Waard maakten daarvan ‘als een patiënt onder narcose op een operatietafel’. De Waard vertaalt de tweede regel mooier en ritmischer dan Claes, maar wel ten koste van het rijm: ‘Als de avond uitgestrekt tegen de hemel ligt’. Zij is ook overtuigender als vertaalster als het gaat om het essentiële refrein ‘In the room the women come and go/ Talking of Michelangelo’. Zij maakt ervan: ‘In de zaal lopen de vrouwen af en aan/ terwijl hun gesprekken over Michelangelo gaan’. Op het lelijke onderschikkende voegwoord ‘terwijl’ na is De Waard esthetischer en accurater dan Claes. Hij verzint er, om het voegwoord te vermijden en om de regels te laten rijmen, iets bij wat voor mij onacceptabel is: ‘Door de kamer lopen vrouwen van niveau/ Te praten over Michelangelo’. Het rijmt wel maar het klopt niet. Nijhoff doet iets vergelijkbaars als hij de regels vertaalt als ‘In de kamer van mevrouw Zus en freule Zo/ in gesprek over Michelangelo’.
‘Het liefdeslied van J. Alfred Prufrock’ is een eeuw later nog steeds een weergaloze poëtische poging om het moderne versplinterde stadsleven vol aarzelend verlangen en donkere erotische stegen weer te geven. Die bangelijkheid komt in The Waste Land tot uiting in prachtige regels als ‘Ik laat je vrees zien in een handvol stof’. Eliots poëziedebuut, geschreven vóór de Eerste Wereldoorlog, eindigt met de figuurlijke verdrinkingsdood. De slotregels van The Waste Land, die Eliot ná de wereldbrand schreef, lijken minder ontgoochelend. Het Sanskriet dat dan opklinkt (‘Datta. Dayadhvam. Damyata./ Shantih shantih shantih’) bevat misschien de kiemen van een verlossing uit de hel van het barre land, van holle mensen en de hebzuchtige hellestad: ‘Geef, voel mee, beheers./ Vrede vrede vrede’. Eliot bekeerde zich later zelfs tot een doopsgezind christendom.
Cruciaal in Prufrock en andere observaties zijn twee regels die opklinken in ‘Damesportret’. Die weerspiegelen de moderne dichtershouding die Martinus Nijhoff – ook hij koesterde een band met het christendom – niet vreemd was: ‘Ik blijf gereserveerd,/ Ik houd me in bedwang’. Met de komst naar Europa van de Amerikaanse dichter Eliot zette de Romantiek een grote stap terug en trad de moderne mens aan, aanvankelijk verloren in de nieuwe en onzekere tijd.
Beeld: T. S. Eliot, 1919 (E. O. Hoppe / Mansell / The Life Picture Collection / Getty Images)