Er is een spelletje dat mijn vrouw en ik soms spelen, ’s avonds op de bank. Als er buiten knallen klinken, doen we ‘raad het geluid’. Zij zegt bijvoorbeeld ‘schoten’, en ik zeg ‘vuurwerk’. Vervolgens zoeken we het antwoord op de Facebook-pagina van onze wijk, waar buren meestal binnen enkele minuten verslag doen. ‘Acht schoten op de hoek van Arsenal en Virginia.’ Of laconieker: ‘Zo, die patroonhouder is leeg.’

Een Amerikaanse vriend, die opgroeide met wapens, leerde me waarop te letten. Vuurwerk produceert een meer poppy geluid, dat alle kanten op gaat. Schoten klinken doorgaans lager en gerichter, hun geluid is meer gecomprimeerd. Ik ben het afgelopen jaar beter geworden in het spelletje, maar er is iets aan schoten dat ik nog niet snap. Dat is geen akoestisch verhaal.

Er was bijvoorbeeld die avond in april op een parkeerplaats in Ferguson, tijdens een van de vele demonstraties. Honderd demonstranten tegenover vijftig agenten. Het was tegen middernacht. Pers was er nauwelijks (want er waren geen rellen). De vijf, zes knallen klonken uit het niets. De menigte ontbond zich, er klonk gegil. Er waren twee agenten geraakt. Raad het geluid? Weg hier, waarschuwde een van de demonstranten, ‘a niggah knows when it’s gunshots’. Een half uur later, terug in mijn eigen wijk, bluste ik mijn schrik met een Guinness (schrik, en de puberale euforie van ontmaagding, die ik eerder had ervaren toen ik voor het eerst traangas had geademd).

Wat ik niet begreep was het gezicht van de demonstrant die waarschuwde. Het was strak van angst. De angst van iemand die opgroeide in een stad waar agenten schieten op ongewapende kruimeldieven – laat staan wat zou gebeuren als ze zelf beschoten werden.

Die angst, die chronische, taaie angst, onderga ik niet aan den lijve. In mijn straat, op de grens van goede en slechte wijken, heb ik niet veel te vrezen; je moet er hooguit oplettend zijn. Soms hoor je verhalen van buren die onder dreiging van een pistool hun auto moesten afgeven. Het is daarom dat ik rondkijk als ik in het donker thuiskom. Ik doe aan racial profiling. Zie ik onbekende jonge zwarte mannen in mijn straat, dan rijd ik soms eerst een blokje om.

Buren leerden me dat schoten enger klinken dan ze zijn. Het zijn vooral jochies van zeg zestien die in steegjes spelen zoals elders kinderen met Super Soakers spelen. Soms schieten ze ook op elkaar, maar in mijn wijk vallen zelden slachtoffers. Die vallen in de wijken verderop, de velden des doods. Maar zelfs daar ben ik relatief veilig. Er is iets met de kogels hier: ze raken voornamelijk zwarte lijven. Ik kan dus door de wijken fietsen waar de mensen rondom ruïnes wonen, waar de zwangere vrouwen drugs gebruiken, waar kruispunten zijn afgesloten wegens verse moorden (kinderen soms, daders zowel als doden), waar je hulzen op straat ziet als sigarettenpeuken, waar kinderen van vier (ik heb er elders over geschreven) bedelen om geld voor de doodskist van hun vermoorde vader, waar de burgeroorlog woedt – maar voor het donker ben ik thuis, op de bank. Daar check ik de Facebook-pagina van mijn wijk. Meestal gaat het over weggelopen katten.

Wit is min of meer immuun. Buutvrij. Ik krijg flarden mee van echo’s van de rauwheid elders. Maar de ruis van de schoten attendeert me op wat er een paar kilometer verderop gaande is: daar waar systematisch zwarte jonge mannen sneuvelen. Het morbide St. Louis, waar de Mississippi stinkt naar doden, waar zwarten onzichtbare enkelbandjes dragen die hen klein en koest moeten houden.

Een jaar geleden kwam ik bij toeval in St. Louis terecht (mijn vrouw vond hier een baan op de medische faculteit). Ik wist weinig van Amerika. Ik nam me voor ook niets over Amerika te lezen, om een onbevangen ervaring op te doen. Rondfietsen. Had iemand me maar gewaarschuwd. Ik was absoluut geschokt. Gaandeweg ging ik het romantische beeld van Amerika haten.

Mijn bibliotheekje van Amerika-deskundigen bevat bijvoorbeeld de in St. Louis wonende journalist en antropoloog Sarah Kendzior. Lees haar boek The View from Flyover Country. Ze leerde dat als er winkels worden vernield ik moest kijken naar het chronische geweld in mijn stad, de permanente ruïnes, het permanente geweld verstopt in statistieken (verschillen in levensverwachting van twintig jaar afhankelijk van je postcode, een moordcijfer hoger dan Syrië). Of Michelle Alexander: haar verbijsterende boek The New Jim Crow leert dat de geschiedenis van Amerika doorwerkt in het heden, niet op een of andere symbolische manier, maar heel fysiek, met gevangen lijven (feit: momenteel zitten meer zwarte mannen in de gevangenis dan er slaven waren in 1850 – en niet omdat de misdaad steeg).

En heel veel leerde ik van Ta-Nehisi Coates, de 39-jarige schrijver en journalist bij The Atlantic. In zijn artikelen, boeken en tweets (zijn instant duiding is onovertroffen) is er een les die terugkomt: dat je Amerika niet kunt snappen zonder in te zien hoe het witte superioriteitsdenken de hoeksteen van de samenleving vormt. Dat het plunderen van anderen zit ingebakken in het ontwerp van Amerika. Dat de kloof in mijn stad zo gepland is. Systeemkritiek, dus.

Dat is denk ik de grootste factor van zijn succes: Coates is unapologetic. Geen water bij wijn. Naar de wortel gaan. Niet over wapenwetgeving gaan praten als het diepere probleem racisme is. Ik weet even geen Nederlands woord voor unapologetic. ‘Radicaal’, maar dat is bij ons een beschuldiging. Hij is atheïst, maar niet op een verkalkte manier, als excuus om te stoppen met denken. Hij doet niet aan messianistische horizonten. De enige goden waar hij in gelooft zijn tastbare goden (hij noemt zijn eigen zoon ergens ‘the god I never had’).

Ik las zoals miljoenen anderen zijn lijvige artikel The Case for Reparations, waarin hij pleit voor herstelbetalingen voor de slavernij. Het is een nieuwsgierig, journalistiek gedreven stuk. Coates zelf was enkele jaren eerder nog tegen herstelbetalingen, maar na maanden onderzoek (op straat, in archieven) concludeerde hij dat het slavernijverleden nog aanwijsbaar en tastbaar doorleeft in de Amerikaanse steden, in mensenlevens. Hij was om. Het stuk is overigens ook prachtig geschreven. De journalist Coates heeft het tweesnijdend zwaard van research en lyriek.

De witte mensen zijn in slaap gesukkeld door The Dream, een leven in de suburbs met gemaaide gazonnetjes

Wat ik leerde was: als ik zwart-witfoto’s zie uit 1917 van verkoolde zwarte lichamen in East St. Louis zijn dat niet alleen geschiedenisfoto’s, want zulke gruwelbeelden worden nog steeds gemaakt, in andere situaties weliswaar, maar met hetzelfde netto resultaat: lijken. Denk aan de smartphonefilmpjes waarop mensen worden doodgeschoten door agenten om niets.

Die hardheid is extra hard omdat dit zich voltrekt in een land waar Martin Luther King heilig is verklaard en de president Obama heet.

Coates kwam in februari van dit jaar spreken in St. Louis, in het academiegebouw van Washington University St. Louis, het Harvard van de Midwest. Coates, opgegroeid in het getto van West-Baltimore, stond achter een kansel, voor glas-in-loodramen, het carillon speelde terwijl hij sprak (‘This music is so cool’, grapte hij). Hij sprak zonder stemverheffing, niet als activist, niet als dominee, niet als Cornel West. Heel soms zag je emoties, want hij vertelde over een vriend die was doodgeschoten en een zoontje voor wiens leven hij vreest.

Hij las voor uit het boek waar hij aan werkte, Beween the World and Me, inmiddels een bestseller in de VS. Het is een brief aan zijn puberzoon. Die vorm is een eerbetoon aan James Baldwin, die in The Fire Next Time over hetzelfde onderwerp een brief schrijf aan zijn puberneefje. Het is tegelijk ook een uitwerking in boekvorm van ‘The Talk’: het gesprek dat zwarten met hun kinderen voeren over hoe je te gedragen als je door de politie wordt aangehouden. Coates breidt die talk uit naar de vraag: hoe te leven in een lichaam dat eng is voor anderen maar zelf ook bang is?

Het boek is deels memoir, over zijn jeugd in West-Baltimore, over de intellectuele en morele vorming door zijn vader die bij de Black Panthers zat, over het zwarte intellectuele Mekka genaamd Howard University, de invloed van rappers als Ice Cube (dit is deels overlappend met zijn eerdere memoir The Beautiful Struggle). Wat die jeugd, maar ook zijn latere leven, domineert, is de angst. De angst die hij als schooljongen had om over straat te lopen, de straat die als een quiz is waar een fout antwoord je dood kan zijn. Angst die hij als vader voelt voor zijn zoontje. Angst zelfs als hij als bijna-veertiger voor het eerst Amerika verlaat en Parijs bezoekt. Chronische angst, van binnenuit beschreven, doorleefd. Wat ik leerde was: de zwarte man in mijn straat is voor mij wellicht eng, maar zelf is hij banger voor mij, en de statistieken geven hem gelijk. Ik snapte nu ook het angstige gezicht van de demonstrant. Soms heb je literatuur nodig om te snappen wat je op straat ziet.

Coates spaart zijn zoontje niet, hij heeft niets om hem te troosten. ‘Here is what I would like for you to know: in America, it is traditional to destroy the black body – it is heritage.’ Hij beschrijft hersenen die uiteengereten worden, en de actualiteit daarvan. ‘There is no uplifting way to say this.’ Het is een poëtisch betoog zonder voetnoten – de onderbouwing, lees daarvoor zijn werk in The Atlantic. Dit is poëzie, eerder dan journalistiek, maar geschreven met de licentie van de geleefde ervaring. Tegelijk wijst Coates regelmatig op de ‘wiskunde’ achter het systeem. De zogenaamde incidenten, de erupties van geweld, de ‘killing fields’, ze zijn antwoord op de ‘rekensom van wat Amerika is’.

De witte mensen bevinden zich in Dromenland – Coates noemt hen geen witten, maar ‘mensen die geloven dat ze wit zijn’, want ras is een sociaal construct. Ze zijn in slaap gesukkeld door The Dream, een leven in de suburbs met gemaaide gazonnetjes, dat alleen kan bestaan door systematische onderdrukking van anderen. Die slaap is noodzakelijk om hun praktijk te kunnen voortzetten, want, zo citeert hij Solzjenitsyn: om kwaad te doen moet je allereerst geloven dat wat je doet goed is.

Coates’ stijl is lyrisch, de inhoud hard, hij kalligrafeert met een drilboor (‘The policeman who cracks you with a nightstick will quickly find his excuse in your furtive movements’). Maar het is vooral het gebrek aan troost en hoop waardoor zijn boek als heftig wordt ervaren. Daarin verschilt hij van Baldwin. Baldwin, in zijn brief aan zijn neefje, zegt (ik parafraseer): ‘Het is moeilijk, maar je kunt het.’ Coates zegt niet dat je de struggle moet opgeven, sterker, dat is je levensvervulling, maar je moet geen licht aan de horizon verwachten, je moet schoonheid vinden in de struggle zelf. Dat is het zwarte privilege: dat je door de geschiedenis van vervolging het leven beter snapt dan de dromers. ‘You have been cast into a race in which the wind is always at your face and the hounds are always at your heels. And to varying degrees this is true of all life. The difference is that you do not have the privilege of living in ignorance of this essential fact.’

Coates is te somber, zeiden sommige critici. Begrijpelijk: zijn boek verscheen in een tijd waarin juist een hoopvolle nieuwe burgerrechtenbeweging opkwam: de Black Lives Matter-beweging. Waarin de zwarte intelligentsia de agenda van de mainstream bepaalde via het fenomeen Black Twitter. Een tijd waarin jarenlange raciale achterstelling leidde tot toch nog verrassende opstanden in Ferguson en Baltimore.

Er is ‘momentum’ – maar ook juist niet. Coates begint zijn boek niet voor niets met het verdriet van zijn zoontje als hij hoort dat de agent die Michael Brown doodschoot in Ferguson niet wordt vervolgd. Ik keek naar die live-uitzending met voornamelijk zwarte studenten in een universiteitskantine. De stilte na de mededeling was heftiger dan de schoten die ik later die avond in Ferguson hoorde: hoewel de hele wereld meekeek, ondanks maandenlange protesten, mocht de agent weglopen na het doodschieten van een tiener, met een miljoen dollar op zak, ingezameld door fans.

Een andere reality check, persoonlijker voor Coates, was het moment dat zijn studievriend Prince Jones vermoord werd door een agent. Dit was een hoogopgeleide jongen die alles goed deed, de zoon van een moeder die zich uit armoe had opgewerkt tot radioloog, ‘Mr. Twice as Good’ – en toch schoot een agent hem zes keer in zijn rug, ‘per ongeluk’, omdat hij hem aanzag voor een verdachte die totaal niet op hem leek (behalve dat ze beiden zwart waren). ‘Something broke that day’, zei Coates tijdens zijn lezing in St. Louis. Hij noemde het als een van de redenen dat hij niet optimistisch is. ‘They killed my friend!’ In zijn boek beschrijft hij hoe hij niet kon meevoelen met de nationale rouw na 11 september. ‘My heart was cold. I had disasters all my own’, en: ‘Damn it all. Prince Jones was dead.’

Baldwin schreef zijn The Fire Next Time in 1963. Het is goed om te beseffen dat, bijvoorbeeld, de grote explosie van de zwarte gevangenisbevolking pas in de jaren zeventig begon, na de vrijheidsstrijd. Er is reden tot pessimisme. Er is nog iets anders. Coates is helder over de noodzaak van struggle, maar belooft geen transcendentie, aldus Vinson Cunningham in een essay in New York Magazine (‘Why Ta-Nehisi Coates Isn’t Our James Baldwin’). Zijn struggle is fysiek, lichamelijk. Cunningham verwijst naar de beelden van dode zwarte mannen die nu zo’n grote rol spelen in de protestbeweging. ‘Today it sometimes seems that ideas have lost that ability to charge and to chasten. It seems we need to see a body.’

Kapotte ruiten zijn het opiniestuk dat je krijgt als de burgemeester en de krant niet luisteren

Je moet niet je leven organiseren rondom de hoop dat de dromers wakker worden, adviseert Coates zijn zoon, ik heb geen negroe spirituals voor je. Coates raadt zijn zoon uiteindelijk aan geluk te vinden in de struggle zelf, en in je lichaam, want dat is het enige dat je hebt – het is een bijna Nina Simone-achtig credo.

Binnenkort verschijnt de Nederlandse vertaling van Between the World and Me bij Amsterdam University Press. Gaat dit boek ook ons aan? Absoluut. Deels omdat Nederland zoveel gemeen heeft met Amerika. Deels omdat het een totaal ander land is. Nederland deelt met Amerika de geschiedenis van vernietiging genaamd slavernij, bijvoorbeeld, maar anders dan in Amerika is bij ons negentig procent van de bevolking voorstander van de slavernijkarikaturen op cadeauverpakking. We hebben veel inhaalwerk.

De angst je lichaam te verliezen die Coates van binnen beschrijft, lijkt in Nederland minder relevant. Er vallen hier minder doden. Godzijdank. Maar dat betekent dat we meer te verliezen hebben. Begin augustus werd ik in Ferguson, waar toen opnieuw demonstraties waren, door een van de activisten aangesproken op de dood van Mitch Henriquez, de vakantieganger uit Aruba die deze zomer door de Nederlandse politie werd gewurgd. Ook in Ferguson had men de rellen in Den Haag gevolgd.

De vergelijking is niet zo grotesk. ‘Den Haag’ was qua schaal anders, maar de mechanismen waren eender. Mitch Henriquez was overigens net als Michael Brown een naam die verscheen in een voorgeschiedenis van doden. Google op Rishi Chandrikasing, Ihsan Gürz, Michael Koomen. Net als in Ferguson teerde ook het Haagse oproer op een voedingsbodem van gevoelens van achterstand. Maar vooral: in Den Haag reageerden politici en magistraten op exact dezelfde wijze als in Ferguson: doof voor de rouw en woede over kapotte ruiten. ‘Verschrikkelijk’, vond mijn premier die ruiten, terwijl er een man dood was.

Die doofheid zit diep, het is geen toeval. Het is schokkend om terug te lezen hoe expliciet er de afgelopen jaren is gewaarschuwd voor rellen in Den Haag, in rapporten, opiniestukken, burgeracties. Lees terug wat antropoloog Femke Kaulingfreks schreef, wat maatschappijhistoricus Zihni Özdil voorspelde; lees het rapport van Amnesty, Gelijkheid onder druk uit 2013 (‘Als de situatie langs deze lijnen verslechtert, kan de boosheid (…) ontaarden in rellen en oproer’). Lees waarvoor de (toen nog) Nationale Ombudsman Alex Brenninkmeijer twee jaar terug waarschuwde (‘Politie die erop los timmert, is een probleem’). Lees de brandbrieven van burgeractivisten als Mohammed Ghay uit de Schilderswijk (vorig najaar nog wees hij Van Aartsen op de kans op een ‘Ferguson’).

Er waren allerlei Cassandra’s die de rellen voorspelden. De doofheid is systemisch. De mensen die, zoals Coates, kritiek hadden op dat systeem, die bijvoorbeeld over institutioneel racisme spraken, werden jarenlang als te radicaal gezien.

Niemand in de Nederlandse media wil racistisch heten, maar het netto effect van die nobelheid zijn witte enclaves – ik merkte het vorige week weer toen ik in Nederland was en wat interviews gaf over racisme in Amerika. Er is hier op witte redacties een zekere gulzigheid om over racisme te praten, zolang het over vroeger gaat of over Amerika. ‘Maar we kunnen ze niet vinden!’ zeiden zo’n beetje alle Nederlandse hoofdredacteuren onlangs in koor – exact dezelfde repliek van de politiechef in Ferguson toen hij werd aangesproken op de witheid van zijn korps. Ja, soms krijgt een andere stem een columnpje, maar gul is het niet – het is Hollandse krenterigheid, één koekje, trommel weer dicht, je hebt al gehad. Die monocultuur heeft fysieke consequenties, zie Den Haag. Kapotte ruiten zijn het opiniestuk dat je krijgt als de burgemeester en de krant niet luisteren.

Hoe diep ingebakken die cultuur van wegkijken zit, bleek vorige maand. Toen was er de affaire rond de kop en de illustratie bij een recensie van Ta-Nehisi Coates in NRC Handelsblad. Zonder medeweten van de auteur had de boekenredactie boven het stuk nigger geschreven zonder aanhalingstekens, en als illustratie een racistische karikatuur geplaatst (saillant: Coates beschrijft ergens zijn vreugde toen hij een schilderij van Hieronymus Bosch zag: eindelijk zwarte mensen afgebeeld, niet als karikatuur, maar als koningen).

Lang voor er mainstream ophef over kwam, wees een geschokte Nederlandse NRC-lezer me via Whatsapp op de illustratie. Ze was een van de vele lezers die zich roerden, zij het niet via de handgeschreven ingezonden brief, maar op Twitter.

Mijn instinctieve reactie: gezeur. Ik had net mensen gesproken over echte doden, dit ging over een pláátje. ‘Moet het lichaam van een zwarte man dan een soort Mohammed worden?’ appte ik terug. En nog meer uitvluchten (‘Maar nigger is een citaat’, ‘maar uit de context’, ‘maar het plaatje kaart racisme juist aan’). Een paar appjes verder viel het kwartje pas: al die smoesjes zijn smoesjes. Of zou het ook oké zijn om een artikel tegen antisemitisme te illustreren met een karikatuur van de eeuwige jood? Dat ik niet in één oogopslag zag wat er fout was, zegt iets over het inhaalwerk dat nodig is.

Coates zelf snapt het gewicht van beeldtaal: hij was bijvoorbeeld degene die na de aanslag op een kerk in Charleston opriep tot het strijken van de Confederate flag – die vlag was het trotse symbool van racisme, racisme kost mensenlevens (Amerika luisterde, de vlag ging neer). Het is belangrijk om lang stil te staan bij pláátjes. Blunders gebeuren, maar na de blunder is er gelegenheid tot inkeer. Die kwam echter nauwelijks. De Nederlandse NRC-lezers die als eerste boos waren, werden niet gezien, pas nadat ‘Amerika’ boos was geworden, kwamen een soort excuses (Zihni Özdil wees me op die interessante volgorde). De krant zag zijn eigen lezers niet.

Het vrijheidsronken is krachtiger geworden sinds ‘Charlie Hebdo’, maar het lijkt een excuus om niet nieuwsgierig te zijn

Het ‘debat’ dat volgde, was een debat van hoogsensitieve witte mensen die horkerige dingen zeiden onder het motto van Vrijheid van Meningsuiting. Dat vrijheidsronken is krachtiger geworden sinds ‘Charlie Hebdo’, maar het lijkt meestal een excuus om niet nieuwsgierig te zijn.

Slimme journalisten verdedigden hun wereldvreemdheid als een bastion van vrijheid. Volkskrant-hoofdredacteur Philip Remarque schreef liefst tweemaal over de zaak, zo hoog zat hem kennelijk het recht om neger neger neger te zeggen. Niet buigen voor de taalpolitie, zei hij. En de klassieker: maar zwarte mensen zeggen zelf ook neger!

‘Maar we bedoelden het goed’ – vergeet goede bedoelingen, schrijft Coates, ‘our world is physical’. Goede bedoelingen zijn de slaappil om de Droom in stand te houden.

We hebben ook hier een generatie die unapologetic is in de stijl van Coates: jonge intellectuelen die geen water bij de wijn willen doen. Hoe moet het voor hen zijn om op te groeien in een land waar de culturele machthebbers zo verstokt zijn? Een cultureel klimaat waarin Max van Weezel op inspectie gaat in Amsterdam-West om te checken of de moslims nog oké zijn (vertelde hij in NRC). Waar Jan Kuitenbrouwer het prima vind dat literatuur wit blijft, want basketbal is toch ook vooral zwart. Voor die jonge intellectuelen zal Coates een baken zijn. Vooral vanwege zijn durf ‘unapologetic’ te zijn, het beest bij de naam te noemen. In ons land, waar zelfs polemiek ‘wel gezellig moet blijven’, heb je het dan zwaar.

Een kunstenaar als Quinsy Gario, die het denken van een land liet kantelen – en 750 doodsbedreigingen en beledigingen kreeg, maar geen politiebewaking van de overheid (wel kreeg hij laatst een publieke trap na van burgemeester Van der Laan, om een incorrecte tweet). Het is niet te onderschatten welke shit systeemcritici als Zihni Özdil over zich heen krijgen. Zie hun inboxen, snap hun moedeloosheid, cynisme soms, na tien jaar kloppen op de deur, maar vooral: zie hun moed. En de drek komt niet eens van rechtse rakkers.

Heb medelijden met de witte dromers, bid voor ze, want ze weten niet wat ze doen – schrijft Coates met zoveel woorden. Want dat heb je voor op de dromers: zij zitten in een mentale gevangenis, in de Matrix. Jij ziet hoe het systeem werkt. ‘The dreamers will have to learn to struggle for themselves.’ Heb medelijden, maar wacht niet tot ze wakker worden (zo rond Sint Juttemis). Daarvoor is je leven te kort, te kostbaar.

Coates is geen somber schrijver, maar hij ziet de beperkingen van de Struggle en de begrenzing van het lichaam. Zijn boek is ook een lofzang op het zwarte volk. Een groep die zoveel geleden heeft, zo vastgeketend was, maar toch zoveel moois voortbracht qua cultuur, literatuur, muziek (‘We dominate music’, zegt hij ergens). We zijn er nog, ondanks alles, hoewel we als vee werden vervoerd, en we maken prachtige dingen en we hebben prachtige lijven. Kun je nagaan als we ontketenen. Vier je kleur, vind je vrijheid, zoek de schoonheid en de onafhankelijkheid in de Struggle – wees nieuwsgierig. Wees wakker.

De nieuwsgierigheid van Coates is exceptioneel. Jarenlang gebruikte hij zijn blog op de website van The Atlantic als publieke bijspijkercursus: hij vroeg zijn lezers wat zijn eigen literaire en culturele blinde vlekken waren. En ging dan lezen, kijken. Hij organiseerde de opleiding die hij in het getto niet kreeg. Daar moest hij Frans leren, maar hij deed niet zijn best – waarom in vredesnaam Frans leren als je nooit uit het getto zou komen, laat staan je land?

Coates kondigde laatst aan naar Parijs te verhuizen. Hij studeert nu alsnog Frans. Zijn boek bevat al een hopeloos romantisch verslag van zijn bezoek aan die stad (Mind you, deze man vroeg pas op zijn 37ste een paspoort aan). Maar Coates is niet gek. Hij noteert: ‘France is built on its own dream, on its collection of bodies.’

Hij was in Parijs toen de aanslag op Charlie Hebdo plaatsvond. Hij schreef enkele dagen daarna een essay op zijn blog. Hij ronkte niet. Hij zei dat hij nog aan het denken en praten was. Hij schreef: I might be Charlie.

Wat een cadeau dat deze intellectueel naar Europa komt. Zo benieuwd wat hij zal zeggen over Europese dromers, over bootvluchtelingen, over Griekenland, over de zwarte lichamen die verdrinken. Zwarte Piet, wie weet. Ons land heeft Coates hard nodig, ons land moet bijspijkeren. Maar als hij komt, zou ik hem waarschuwen: in Nederland vallen minder doden, wees voor je lijf niet bang, hier wordt je geest gesmoord.

Een recensie van de Nederlandse vertaling van Ta-Nehisi Coates’ boek, Tussen de wereld en mij, is hier te lezen.


Beeld: (1) 9 augustus, Ferguson, St. Louis. Onlusten na de herdenking van de dood van Michael Brown. Foto Richard Perry / The New York Times / HH; (2) Foto Eduardo Montes-Bradley.