Van de Deense schrijfster en dichteres Inger Christensen staat in Raster een essay getiteld «De zijde, de ruimte, de taal, het hart». In haar essay staat een zin van de Chinees Lu Chi (261-303) uit diens Ars poetica: «In één enkele meter zijde bestaat de oneindige wereldruimte.»

Kan men met logische vragen over deze zin van Lu Chi een schaduw werpen? Kan men vinden dat zijn zin onwaar is? Kan men zijn zin reduceren tot een zogenaamde poëtische waarheid? Wie met ja antwoordt, heeft, schrijft Christensen, Lu Chi niet begrepen. «Volgens Lu Chi is het zinloos logische vragen aan de poëzie te stellen. De poëtische taal is oneindig, terwijl de logische taal slechts schijnbaar oneindig is.» Er zit immers aan de eerste zin van Lu Chi nog een tweede vast: «… de taal is een zondvloed uit een kleine uithoek van het hart.» En Christensen merkt op dat de twee parallelle zinnen pas ver buiten het gezichtsveld samenvloeien.

Ik weet niet precies wat ik denk, wat ik wil denken, kan, moet of mag denken. Is het mogelijk te vragen waar die zinnen dan samenvloeien, waar precies of waar ongeveer? Of heb ik Inger Christensen dan niet begrepen? Is het geoorloofd te vragen hoe dat samenvloeien ver buiten het gezichtsveld in zijn werk gaat, hoe het ruikt, zich laat zien, zich laat kennen of vaststellen? Ik zeg er voor de zekerheid bij dat ik die twee zinnen mooie zinnen vind, en de eerste zin mooier vind dan de tweede, wellicht vanwege de zijde. Het gaat mij er niet om tegen Christensen of Lu Chi in te gaan.

Nee, ik probeer me een voorstelling te maken, te ordenen, te preciseren — probeer, terecht of volslagen onterecht, dingen en woorden en regels steviger te krijgen. En zo vraag ik me af wat Christensen in haar essay bedoelt met het woord «begrijpen». Om het anders te formuleren: ik vraag me af wanneer ik haar woord «begrijpen» begrijp of zelfs goed begrijp. Begrijp ik het wanneer ik hetzelfde begrijp als Christensen? Begrijp ik het wanneer ik vervolgens dezelfde handelingen ga verrichten? Begrijp ik het wanneer ik zeg: «Dat begrijp ik»? Begrijp ik het wanneer ik met mijn hoofd knikkend herhaal: «In één enkele meter zijde bestaat de oneindige wereldruimte»? Of juist niet? De oneindige wereldruimte bestaat ongetwijfeld ook in een moerbeiboom, zoals een eindige wereldruimte misschien wel in een penseel bestaat. Is er soms verder nog een of andere wereldruimte in een logische of onlogische vraag?

Wanneer het zinloos is aan poëzie logische vragen te stellen, zijn er dan misschien zinvolle onlogische vragen te stellen? Of ga ik nu meteen te ver? Ik doe mijn best om onlogische vragen te verzinnen, maar weet niet een-twee-drie wat onlogisch is.

Wat voor vragen mogen of moeten er aan poëzie worden gesteld? Ik kan me voorstellen dat iemand iets vraagt over die zijde, wanneer die nou toch eigenlijk is gemaakt en door wie precies. Ik kan me voorstellen dat iemand iets vraagt over die ene meter, en of in anderhalve meter zijde niet ook de oneindige wereldruimte zou kunnen bestaan. Misschien had Lu Chi ons rustig naar zijn Wen fu doorverwezen, waarin hij moet hebben aangegeven wat belangrijk is wanneer men als dichter met woorden werkt.

Raster 90

Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam