Die nacht sliep de gouvernante slecht. Wat was de kleine Cornelis vandaag weer afwezig geweest en waarom zat hij steeds zo naar haar hals te kijken? Ik vind het een mooi kettinkje, had hij ineens gezegd. Het was een heel gewoon kettinkje, met piepkleine ringetjes die af en toe een beetje in haar hals kriebelden, op zich een prettig gevoel, ze had het er wel eens over gehad met haar collega van het kasteel naast het hare. Misschien zou ze dit gevoel in haar dagboek moeten beschrijven. Ze zou hem het kettinkje morgen maar eens van dichtbij laten bekijken, vlak na de poæzieles. Misschien vond Cornelis het zachte gerinkel van de ringetjes wel mooi. Ze streelde met haar hand langs het kettinkje. Zou hij het leuk vinden wanneer ze ook om haar enkels kettinkjes droeg? Ze moest hier een beetje om lachen. De laatste tijd was Cornelis afwezig, vond ze, hij wilde ineens weer bij haar op schoot zitten, terwijl hij al bijna dertien was. Hij haalde de laatste dagen zinnen uit gedichten door elkaar, bedacht ze ineens. Zou dat iets met het kettinkje te maken hebben? Vanmorgen nog. «Cornelis had een glas gebroken, o, als eieren zo groot», had hij gedeclameerd, terwijl het gedicht heel anders ging. ‘Zo gaat het niet Keesje’, had ze gezegd en toen had hij het opnieuw voorgedragen. «Jantje zag eens pruimen hangen, schoon zijn vader het hem verbood. » Alweer niet goed. En waarom had hij een vuurrood hoofd gekregen? Ze had het gedicht toen zelf voorgedragen: «Jantje zag eens pruimen hangen, o! als eieren zo groot.» En daarna had ze Cornelis het gedichtje van de perzik laten lezen, over de perzik die een jongen van zijn vader had gekregen, hij vond het een mooi gedicht maar had alweer een vuurrode kop gekregen. Daarna hadden ze uit de fruitmand een perzik gepakt en hem heerlijk opgegeten. Op dat moment was Meneer binnengekomen. «Wat een heerlijke perzik», had hij gezegd, «die smaakt naar meer.» En samen hadden ze hartelijk gelachen. Plotseling herinnerde ze zich dat Meneer vanavond tijdens het eten ook al over kettinkjes was begonnen. Hij had naar haar hals zitten kijken en vroeg ineens aan Mevrouw waarom zij geen kettinkje droeg. «Onze Gouvernante heeft wel een kettinkje», had hij gezegd. Ze kreeg het een beetje warm nu, Meneer had gelijk vond ze. Waarom droeg Mevrouw eigenlijk geen kettinkje om haar hals? Als Meneer dat toch graag wilde? En Cornelis vond het ook leuk. Eigenlijk waren kettinkjes altijd leuk. Je kon ze bijna overal dragen. Ineens kreeg ze een goed idee. Ze zou morgen Cornelis van papier mooie kettinkjes laten vouwen, knippen en plakken, dat was ook goed voor zijn motoriek. En als Meneer dan binnenkwam zou hij direct meehelpen, dat sprak vanzelf, ze kon maar het beste een extra schaar meenemen. Ze was benieuwd wie het mooiste kettinkje zou maken. Ze doezelde weg, begon nu langzaam in te slapen, Meneer of Keesje, ze wist het niet. Lagen er nog wel genoeg perziken in de fruitmand? Greddy Huisman, Tussen Salon en Souterrain, gouvernantes in Nederland Uitg. Bert Bakker, 247 blz., ƒ39,90