In deze roman komen vijf werknemers aan het woord. Over hun werk waar ze nauwelijks aan toe komen en zeker niet in uitblinken omdat er altijd iets tussen komt. Of omdat anderen dwarsliggen. Treinen lopen nooit op tijd, extreem lastige managers bederven alles, foute cultuurmanagers willen van ze af, vaste aanstellingen blijven uit, schrijfsucces blijft uit, kortom de omstandigheden zijn altijd tegen. Vijf klaagzangen.
In het eerste hoofdstuk klaagt de ik-verteller tegen zijn vriend Wolf over de extreme omstandigheden in Zwitserland waar hij aan de universiteit een aanstelling heeft gekregen en zich voortdurend langs duizelingwekkende formulieren en problemen moet worstelen waar hij het belang niet van inziet. En dan die verschrikkelijke trein- en vliegverbindingen met Gent en dat hemeltergende nationalisme van de Zwitsers. Of neem Frieda, wetenschappelijk medewerkster die zich steeds gepasseerd voelt omdat haar professor volgens haar op vrouwen neerkijkt en het aanlegt met jonge studentes. Zij en de ik treffen elkaar min of meer toevallig ‘in het donkere hoekje met de koffiemachine, de drankfontein, het kopieerapparaat, de papiervoorraad en de internetkast’. De ik luistert met enige tegenzin, hij werkt aan hetzelfde instituut. ‘“Jij beseft niet”, zo ging Frieda verder, “dat ik al maanden geterroriseerd word. Al het hele jaar leef ik onder een terreur die door onze afdeling en door mensen als jouw promotor is geïnstalleerd. Ik word dag in, dag uit minachtend aangekeken door al onze collega’s, alsof ik een asielzoeker ben, of een melaatse die zo snel mogelijk als een nog dood te slagen insect verwijderd moet worden. Als jij geen beurs toegekend krijgt”, aldus Frieda, “en ik ook niet dan moet ik vertrekken, en dan mag jij blijven en dan word ik samen met mijn gezin in de marginaliteit gestort!”’ Ook als de ik tegenwerpt dat ze altijd nog een uitkering kan aanvragen, krijgt hij de wind van voren.

En dit gaat dus maar door en door. Klagen en nog eens klagen. Op verongelijkte of berustende, of ronduit woedende of treurige en zelfmedelijdende toon. Het is niet goed en het komt niet goed. En het werkt, dat moet gezegd. Want langzamerhand ontstond bij mij grote onzekerheid of al dat gejammer en gescheld wel serieus genomen moest worden. Hoe verder ik in dit doorgedraaide boek kwam, hoe meer ik breed lachend, vaak hardop grinnikend doorlas. Want Van Gerrewey slaagde erin die klaagzangen bijeen te brengen in een ware litanie van rationalisaties, doorgedraaide lulkoekmeningen, terechtwijzingen, onterechte beschuldigingen, smoesjes, misplaatste gevoelens van superioriteit maar ook van soms ineens glasheldere bespiegelingen over wat er allemaal aan macht, ambitie en doortrapt verlangen komt kijken bij de uitoefening van werk. Dit alles getoonzet in een enigszins plechtige stijl die in lange zinnen af en aan golft, via terzijdes, uitweidingen, mitsen en maren, uitvoerige clichés over wetenschap en literatuur, zogenaamde nuanceringen daarover plus op hol geslagen betweterij, die verderop weer wordt ondergraven.
Van Gerrewey schreef een clownsnummer. En net als in de beste clownsnummers gaan humor en tragiek hand in hand. Alle vijf klagers hebben gelijk, je weet het zeker en tegelijkertijd weet je ook dat ze ongelijk hebben. Dat ze zich aanstellen, dat het luxe klagers zijn, dat ze verontwaardigd zijn over niks, dat ze de ellende zelf opzoeken. Ook de setting doet sterk denken aan geslaagde acts uit de vaudevillewereld. Twee tragische clowns op het podium: de een klaagt en scheldt en is verontwaardigd, de ander luistert, spreekt tegen en gaapt of probeert zich ervan af te maken. En net als in de clownswereld krijgen we maar weinig informatie over de klagers. Ja, ze werken of werkten in een universiteit, een fabriek, een kunstinstelling, als aankomend onderzoeker aan een onduidelijke faculteit, of ze schrijven. Maar wat doen ze precies? Wat was hun taak, hun onderzoek, waar schrijft die schrijver over? We komen het niet te weten. Alleen hun geklaag blijft.
De opzet en uitwerking van deze roman deed me denken aan het werk van Thomas Bernhard (1931-1989) waarin onduidelijke figuren klagen over allerlei al of niet vermeende Oostenrijkse verschrikkingen: de musea, de cultuur, de toneelkunst, de pretenties, de laag-bij-de-grondse bevolking et cetera. Alte Meister uit 1985 als schitterend voorbeeld. Ook bij Bernhard lang uitwaaierende zinnen vol uitweidingen, tussenwerpsels, misplaatste rationalisaties en overdreven beschuldigingen die uiteindelijk een beklemd gevoel van melancholie en wanhoop oproepen. Terwijl je je tegelijkertijd afvraagt of je die betogen van verontwaardigden en zelfmedelijdende onderdrukten wel helemaal serieus moet nemen. En ook bij hem gaat het maar door en door.
Van Gerrewey’s zinnen brachten me op een eigenaardige manier in een leesroes waar ik bij romans vaak naar verlang en die me ertoe bracht ze af en toe hardop voor te lezen. Ze maakten zich van me meester. Tragiek en komedie, alles in een dwingend verband. Hoor en voel bijvoorbeeld de volgende echte Van Gerrewey-zin en probeer een glimlach te onderdrukken. ‘Wekelijks probeerde ze de financieel directeur of de artistiek directeur (of in zeldzame gevallen beiden) daarop te wijzen, wat gemakkelijker gezegd was dan gedaan, want ze zaten tot over hun oren in het werk en ze waren vaker niet dan wel op kantoor, om verschillende redenen, zoals netwerken, prospectie, conferenties en invitaties, maar ook (zo werd gefluisterd) omdat ze hier en daar lijntjes hadden uitgezet om elders een baan te verwerven voor het geval dat het kunstenaarscentrum niet alleen onophoudelijk getorpedeerd bleef worden, maar op een dag ook zou zinken.’