
‘Je schrijft om jezelf te ausculteren, te begrijpen wat er binnen in je zit’, noteert de verteller tegen het einde van María Gainza’s roman Zwart licht. Het is een zin die niet logisch lijkt te volgen uit wat eraan vooraf is gegaan: een overvol, nauwelijks bij te benen relaas van een steeds van vorm veranderende zoektocht naar bedrog en authenticiteit in de kunst; een web van verhalen en associaties, flarden van kunstenaarsbiografieën, rechtbankverslagen, getuigen-interviews. Voorzover we iets te weten komen over het binnenste van de verteller, dan alleen via een omweg van ontelbaar veel anderen.
Onder de valse naam María Lydis heeft ze ingecheckt bij het Hotel Étoile in Buenos Aires, waar ze zich opsluit in de imperial suite om ‘het schrijvertje naar boven (te) halen dat in ieder van ons schuilt’. Zoals ze vroeger in Engeland een tot de galg veroordeelde crimineel de kans gaven over zijn of haar zonden te verhalen, zo wil ook zij haar verhaal optekenen: een bekentenis, dus.
Wat ze heeft misdaan, deze kwikzilverachtige, deels depressieve, deels overmoedige verteller, lijkt op het eerste gezicht eenvoudig. Werkzaam als jongste bediende bij een taxatiebureau in Buenos Aires raakt ze in de ban van Enriqueta Macedo, de bekendste taxateur uit de kunstwereld. Als we de verteller mogen geloven is deze Enriqueta larger than life, een vrouw met een arendsblik en een speciaal talent voor al dan niet geleende oneliners. Ze wordt haar baas en mentor, en op een goede dag vertelt ze haar jonge protegé nogal plompverloren dat zij, een ogenschijnlijk onkreukbare vrouw met een smetteloze reputatie, al veertig jaar lang valse schilderijen voor echt laat doorgaan. Naar eigen zeggen om de lat hoger te leggen in de kunsten: in haar ogen zijn veel vervalsingen beter dan hun authentieke tegenhangers.
Al op pagina 24 komt Enriqueta nogal abrupt te overlijden (ook voor de lezer is het abrupt: we moeten in het verhaal dat volgt vooral aannemen dat we met een groots en meeslepend personage te maken hebben gehad; wat van haar rest bestaat voornamelijk uit de superlatieven van de verteller). Na haar dood verzinkt de verteller in een schaduwbestaan, laverend tussen inertie en manische opwinding. Ze gaat aan het werk als kunstcritica, een beroep dat ze minacht, en blijft het spook van Enriqueta zien in de mensen die rondlopen op alle kleine, onbetekenende vernissages die ze noodgedwongen af moet.
De monotonie van dit kleine bestaan wordt doorbroken wanneer Lozinski opduikt, een oude Rus die ze kent uit de verhalen van Enriqueta. Hij is, net als Enriqueta was, een oud-lid van ‘De Bende van de Weemoedige Vervalsers’, een bonte verzameling bohemiens die niet zou misstaan in een roman van Bolaño, ooit woonachtig in een bouwvallig hotel in Buenos Aires. Spil van de bende was de mysterieuze La Negra, een meestervervalster, vooral gespecialiseerd in lucratieve vervalsingen van de populaire Oostenrijks-Argentijnse kunstenares Mariette Lydis.
Op initiatief van de oude Rus, die in geldnood zit, stelt de verteller een catalogus op vol objecten die Lydis moeten hebben toebehoord, maar waarvan de herkomst op z’n zachtst gezegd twijfelachtig is. De hele catalogus wordt verkocht aan één verzamelaar, ‘wat eens te meer bevestigt dat zowel kunst als geld culturele bedenksels zijn die heel dicht in de buurt komen van geloof’.
De tekst van de catalogus leest als een beknopte biografie van Lydis, een kunstenares die daadwerkelijk heeft bestaan en wier Wikipedia-pagina in grote lijnen overeenkomt met de hervertelde biografie in de roman. In de tamelijk krankzinnige zoektocht die volgt, een poging van de verteller om de verdwenen La Negra te traceren, maakt een heel scala van bestaande en half bestaande kunstenaars en vervalsers zijn opwachting.
Ook in haar debuut Oogzenuw (2014), dat vorig jaar in vertaling verscheen, verweefde Gainza verhalen van bestaande kunstenaars als Rousseau, Rothko en Foujita met verhalen die leken op persoonlijke memoires, maar ook fictief konden zijn. Het was een verrassend boek, door de vorm, de vervaging van genres, de brutale, vrolijk-intellectuele vertelstem.
Zwart licht leest onmiskenbaar als een vervolg op het eerste boek. Opnieuw onderzoekt en doorbreekt Gainza de grenzen tussen verhaal en beschouwing, feit en fictie. Opnieuw is er die zwierige, overdadige stijl en die grote vanzelfsprekendheid waarmee de ene na de andere naam wordt opgelepeld en, al is het maar kort, onttrokken aan de vergetelheid.
In zekere zin is het experiment in dit laatste boek radicaler. Waar in Oogzenuw nog een helder onderscheid werd gemaakt tussen kunstenaarsbiografie en fictie bestaan hier alle personages, al dan niet fictief, op hetzelfde niveau.
Op een gegeven moment duiken Jorge Luis Borges en Bioy Casares op bij een etentje waar ook La Negra bij aanwezig zou moeten zijn geweest. Het waren deze twee schrijvers die samen ooit het alter ego Bustos Domecq bedachten; een pedante kunstbeschouwer die zijn licht liet schijnen over een wereld vol bij elkaar gefabuleerde kunstenaars, af en toe gestut door iemand uit de werkelijkheid.
Gainza schrijft duidelijk in deze traditie, en hoewel ze die vormtechnisch nieuw leven inblaast, blijft het qua ideeën over authenticiteit in de kunsten een beetje steken in de overbekende dilemma’s, waardoor de roman bij vlagen onverwacht stoffig aandoet.
Uiteindelijk interessanter dan de ideeën over echt en nep in de kunsten is het zelfportret van de verteller dat subtiel door alle verhalen heen schemert, het bijna niet-vertelde verhaal over de rouw om een dierbare, alleen te benaderen via een eindeloze omweg.