Keystone / Gamma-Rapho / Getty Images ©  Duitsland, ca. 1940

In de nacht van 9 op 10 november 1938, berucht geworden onder de naam Kristallnacht, staken leden van de SA en de SS in Duitsland en Oostenrijk ruim veertienhonderd synagogen in brand en plunderden talloze winkels van joodse eigenaren. Een spontane uiting van volkswoede volgens propagandaminister Goebbels, in werkelijkheid ging het om een georkestreerd geweldsexces, het begin van de systematische jodenvervolging. De reiziger, meteen daarop in een vlaag van woede in vier weken geschreven, moet een van de eerste literaire verbeeldingen van de pogroms zijn, hoewel de pas 24-jarige auteur Duitsland al een paar jaar eerder was ontvlucht.

Ulrich Alexander Boschwitz was de zoon van een welgestelde Berlijnse zakenman, een volledig geassimileerde, zelfs tot het protestantisme bekeerde jood. Met zijn moeder emigreerde hij in 1935, direct na afkondiging van de Neurenbergse rassenwetten, naar Zweden, een jaar later naar Oslo; in 1937 publiceerde hij zijn eerste, succesvolle roman. Daarna woonde hij in Parijs, België en Luxemburg om in ’39, toen hem ook daar de grond onder de voeten te heet werd, naar Engeland te vluchten; daar werd hij geïnterneerd op het eiland Man en vervolgens verscheept naar Australië, waar hij in een kamp voor ‘enemy aliens’ terechtkwam.

Deze biografische gegevens zijn voor een goed begrip van het boek onontbeerlijk. De reiziger neemt in literair-historisch opzicht een tussenpositie in: het is geen letterlijke getuigenis van de antisemitische razernij van eind november, zoals we die in dagboeken als die van Viktor Klemperer kunnen lezen, maar evenmin een op zowel fysieke als intellectuele afstand geschreven exilroman als Thomas Manns Doktor Faustus. Boschwitz schreef zijn boek eind ’38, nog zonder de wetenschap van de catastrofe die de joden zou treffen, wel met de illusieloosheid van de opgejaagde vluchteling. Maar zijn boek is een literair werkstuk, een fictieve roman gevoed door eigen ervaringen en een vooruitziende blik.

‘Nu moet ik de hand aan mezelf slaan, dat hadden zij toch kunnen doen’

De protagonist van het boek, Otto Silbermann, de zelfverzekerde directeur van Becker Schrott GmbH, is mogelijk gebaseerd op de vader van de auteur. Silbermann probeert via zijn, net als Boschwitz, in Parijs wonende zoon een visum voor Frankrijk te krijgen, vergeefs. Dan moet hij vluchten, hij zoekt een ‘veilig’ hotel en later neemt hij de trein naar Hamburg, waar hij een zakenvriend, een nationaal-socialist, hoopt te ontmoeten. Bang is hij aanvankelijk niet, niemand ziet in hem een jood. ‘Als iemand pech heeft met zijn neus is dat voldoende reden om vermoord te worden’, beseft hij. Maar zijn onherkenbaarheid bezorgt hem een slecht geweten, liefst zou hij ‘de leugenaars die doen alsof ik nog steeds ben wat ik geweest ben (…) de waarheid willen zeggen. (…) Een scheldwoord op twee benen dat je niet voor een scheldwoord aanziet!’

Silbermann wordt verscheurd door twijfels. Dat hij in hoogste nood nauwelijks solidariteit kan opbrengen met zijn joodse lotgenoten, dat hij hen, integendeel, verafschuwt omdat zij hem als collectief in deze precaire positie zouden hebben gebracht, maakt hem misschien onsympathiek, maar als romanfiguur juist geloofwaardig. De trein, ongeacht met welke bestemming, wordt zijn onderkomen, alsof hij al een wrang voorschot neemt op de massale deportaties. Om zo weinig mogelijk op te vallen, gedraagt hij zich nu eens grof dan weer onverschillig, als zowat alle Duitsers die hij ontmoet. Op antisemitische uitlatingen reageert hij niet, reisgenoten begroet hij met het verplichte ‘Heil Hitler!’ Ook speelt hij zakschaak met een medepassagier, waarbij hij zich afvraagt of het misschien gunstig voor hem is als hij de man, die een partij-insigne draagt, ook eens laat winnen, maar doet dat niet en dat stemt hem toch weer enigszins gerust. ‘Mensen met wie je kunt schaken en die verliezen zonder beledigd te zijn of brutaal te worden, kunnen geen dieven en moordenaars zijn.’

Toch gelooft hij niet dat hij de dans zal ontspringen. De angst opgepakt en vermoord te worden scherpt zijn visionaire intuïtie. Voor ze ons doodslaan, denkt hij, zullen ze ons eerst helemaal uitkleden, ‘zodat onze kleren niet helemaal onder het bloed komen te zitten en onze bankbiljetten niet beschadigd worden, ze moorden tegenwoordig economisch’. Beangstigend actueel zijn ook de woorden die Silbermann optekent uit de mond van een toevallige handelsreiziger: vroeger vonden de joden dat Duitsland Europees moest worden, ‘maar nu zeggen wij: Europa moet Duits worden’. Zijn poging het land via België te verlaten mislukt, Franstalige douaniers laten zich niet omkopen en zetten hem weer over de grens. De uitzichtloosheid van zijn toestand verergert, de verwarring neemt toe, zijn waarnemingen beginnen van een groteske naïviteit te getuigen. Daarin schuilt de kracht van het boek: Boschwitz slaagt erin Silbermanns tragische paranoia in zijn gedrag en uitlatingen pijnlijk direct te tonen, vooral in de ijzingwekkende slothoofdstukken waarin de murw gebeukte vluchteling in een politiebureau aangifte komt doen van zijn ‘gestolen aktetas’ met dertigduizend mark en zich daarbij ongevraagd als jood kenbaar maakt. Als een agent niet reageert op zijn verzoek Sherlock Holmes in te schakelen en hem de deur uit schopt, mompelt hij: ‘Wat een pech. Nu moet ik de hand aan mezelf slaan, dat hadden zij toch kunnen doen.’

De reiziger verscheen in 1939 in Engeland, in 1940 in de VS. Ulrich Boschwitz meldde zich in oktober 1942 in Australië als vrijwilliger om in Europa met de Engelsen tegen de Duitsers te vechten. Zo ver kwam het niet, ten noordwesten van de Azoren werd zijn schip getorpedeerd door een Duitse onderzeeër. Met 361 andere opvarenden verdronk hij, 27 jaar oud, mét het typoscript van zijn derde boek. Pas dit jaar verscheen Der Reisende in Duitsland, direct daarna in Nederland. Ook het korte leven van Boschwitz, die een belangrijk schrijver had kunnen worden, zou zich uitstekend lenen voor een roman.