‘WAT HEEFT HET nog voor zin om te gaan stemmen?’ moppert Le Canard Enchaine. Net als de meeste Franse kranten houdt het satirische weekblad de presidentsverkiezingen voor gezien. Volgens de peilingen is er maar een serieuze kandidaat: premier Edouard Balladur.
Zelden heeft een conservatieve politicus zich zo comfortabel in het politieke centrum genesteld zonder er iets voor te hoeven doen. Ideeen heeft hij niet en zijn spreektrant is zo monotoon dat Le Monde hem het ‘ultieme slaapmiddel voor de Vijfde Republiek’ heeft genoemd. Terwijl Frankrijk kampt met een overheidstekort van honderd miljard franc, drie miljoen werklozen en zes miljoen burgers die onder het bestaansminimum leven - om nog maar te zwijgen van buitenlandse problemen zoals de Europese integratie en de moeizame relatie met Algerije - predikt Balladur een verlammende consensus. ‘De sociale partners zullen zich gezamenlijk over de problemen moeten buigen’, zo luidt de kern van zijn sociale beleid voor de komende zeven jaar.
Is de vervlakking van het politieke landschap, die de filosoof Jean-Marie Guehenno onlangs in een deprimerend boek aankondigde, soms al ingetreden? Het lijkt wel of de Fransen zich massaal hebben neergelegd bij de sociale en economische uitzichtloosheid en of ze hun vertrouwen stellen in een politicus die het defaitisme tot beginsel heeft verheven. Sinds de socialist en voormalige Europese-Commissievoorzitter Jacques Delors twee maanden geleden van zijn kandidatuur afzag, heeft de ‘immobilist’ in alle peilingen op kop gelegen. Terwijl links de ene wanhoopskandidaat na de andere naar voren schoof en zijn rechtse mededingers Jacques Chirac en Philippe de Villiers elkaar in de enquetes kopje-onder duwden, onttrok Balladur zich aan de politieke zwaartekracht. Hij heeft er zelfs zijn verkiezingsstrategie van gemaakt: hij mijdt ieder debat onder het mom dat hij het te druk heeft met regeren en laat, zoals een commentator het uitdrukt, ‘de peilingen het werk doen’.
BIJ GEBREK AAN politiek houvast wordt elk facet van zijn gedrag door de media uitgeplozen. In de publieke perceptie is Balladur groter dan het leven zelf: roomser dan Karel Woityla, plechtstatiger dan Lodewijk XVI en nu al machtiger dan president Mitterrand. Zelf doet hij er alles aan om dit barokke imago te bevorderen. Hij omringt zich met huispersoneel dat elke deur voor hem opent, zijn diners en drankjes voor hem afrekent en de telefoon voor hem aanneemt. Hij beperkt zijn publieke optredens tot een minimum en als hij bouwvakkers of winkeliers de hand moet schudden, straalt de weerzin van zijn gezicht af. De macht en grandeur komen hem ogenschijnlijk aanwaaien en zelfs zijn fysionomie werkt mee: alsof zijn Saville- Rowpakken, zijden overhemden en uit Rome betrokken kardinaalssokken hem nog niet voldoende presidentieel cachet geven, stempelt zijn zelfingenomen blotebillengezicht hem bij voorbaat tot erfgenaam van De Gaulle.
Zoals ingewijden nu en dan laten doorschemeren, verbergt dit gedrag een klassieke neurose. Balladur lijdt aan smetvrees (hij raakt geen geld aan en draagt speciale handschoentjes bij het krantenlezen) en agorafobie. Zijn discrete, bijna onthechte omgang met de macht, die hem in de ogen van zoveel Fransen betrouwbaar maakt, komt eerder voort uit contactarmoede dan uit bescheidenheid en verraadt meer methode dan visie. ‘Ik heb totaal geen verbeelding’, vertrouwde hij zijn biografe Claire Chazal toe. Achter de steile bourgeois gaat een bloedeloze technocraat schuil, die zijn expertise en politieke inspiratie volledig ontleent aan een lange leerschool als politiek ambtenaar.
Edouard Balladur werd geboren op 2 mei 1929 in de Turkse havenstad Smirna (het huidige Izmir), waar de familie een fortuin had vergaard in de handel in fruit, tabak en snuisterijen. Ataturk en de depressie dwongen het gezin in 1934 te verhuizen naar Marseille, waar Edouard het lycee Thiers bezocht. Ondanks een langdurig ziekbed door tuberculose - waar ingewijden zijn dwangmatige zelfbeheersing aan toeschrijven - studeerde hij rechten en diende hij als officier in Noord- Afrika. Terug in Frankrijk doorliep hij de Ecole Nationale d'Administration, de leerschool van de Franse elite. Hij trad in dienst bij de Raad van State en combineerde die functie met een directeurschap van de staatsomroep, waaraan hij zulke goede relaties overhield dat zijn persconferenties nog altijd verschoond blijven van incidenten en lastige vragen.
In 1963 trad Balladur toe tot de rangen van het triomferende gaullisme, zij het niet als partijlid maar als naaste medewerker van premier Pompidou. Achter de schermen waakte hij over het sociale beleid: hij onderhield het contact met de vakbonden en introduceerde het werknemersaandeel in de industrie. In mei ‘68 hield hij als een van de weinige gaullisten het hoofd koel. Het jaar daarop volgde hij Pompidou naar het Elysee. Toen diens kanker zich openbaarde, schermde Balladur zijn verzwakkende president van de buitenwereld af. Daarmee verwierf hij zich een reputatie van onwrikbare discretie.
Giscard d'Estaing bood hem een sinecure aan als ambassadeur bij het Vaticaan, maar Balladur gaf de voorkeur aan een directeurschap bij de elektriciteitsmaatschappij CGE (het tegenwoordige Alcatel) onder president- directeur Ambroise Roux, de Franse Frits Philips. Tevens werd hij directeur van de werkmaatschappij voor de Mont-Blanctunnel. Hij bleef zich echter in de gaullistische politiek mengen en opperde in 1983 als eerste de mogelijkheid van cohabitation, een machtsdeling tussen de socialistische president en een rechtse meerderheid in het parlement. Een liberaal herstelbeleid verdroeg zich heel goed met Mitterrands Europese idealen, aldus Balladur. Zelf gaf hij als tunneldirecteur het voorbeeld door het 'privatiseren’ van drie luxe appartementen die hij eerst op kosten van het bedrijf had laten renoveren.
Zijn vooruitziende blik bezorgde hem een post als ‘super-minister’ van Financien en Economie in de regering-Chirac, die in 1986 de socialisten afloste. Balladur leidde de privatisering van een groot aantal bedrijven, waaronder de CGE, die hij eerst met een subsidie van zes miljard franc spekte en vervolgens voor een spotprijs aan het management verkocht. Toen zijn ministerie moest verhuizen, trok zijn pompeuze gedrag voor het eerst nationale aandacht. ‘Meneer de minister van Staat’, zoals hij te allen tijde wilde worden genoemd, gaf de voorkeur aan zijn vertrouwde ambtsvleugel in het Louvre, waar hij van porselein met de initialen ‘E. B.’ placht te dineren.
Van 1988 tot 1993 verruimde Balladur, vervallen tot de rang van eenvoudig parlemantarier, zijn inkomsten met lucratieve commissariaten bij ondernemingen die hij zelf had geprivatiseerd. Zijn werkvertrek diende intussen als pleisterplaats voor alle gaullistische kopstukken en na de linkse nederlaag van 1993 was hij de aangewezen man om leiding te geven aan een cohabitation bis. Zijn draconische bezuinigingsbeleid, gepaard aan lastenverlichting voor het bedrijfsleven, veroorzaakte voor het eerst sinds jaren grote sociale onrust. Massastakingen en demonstraties dwongen hem tot een tactische terugtocht en zijn plotselinge schutterigheid bezorgde hem de bijnaam Ballamou (mou betekent ‘zacht’).
Des te wonderbaarlijker was zijn wederopstanding tijdens de kerstdagen: door schijnbaar doortastend op te treden tijdens de kaping van het Air-Francetoestel door Algerijnse fundamentalisten, werd Ballamou in een oogwenk SuperBalladur. In werkelijkheid had hij een klassieke tactiek toegepast: terwijl de verantwoordelijke ministers beraadslaagden en met de Algerijnse autoriteiten overlegden, hield hij zich op de achtergrond. Het fiat voor de bevrijdingsactie kwam van Mitterrand, die het minst te verliezen had. Pas toen het vliegtuig was ontzet, stuurde Balladur zijn persvoorlichter op pad: ‘De premier heeft bewezen dat hij ook de moeilijkste crisis aankan…’
VOLGENS MEDIA-KENNER Francois Brune bestaat Balladurs kracht juist in het toedekken van de echte crisis. Zijn programma bestaat bijvoorbeeld uit louter onpersoonlijke constateringen: ‘Het is noodzakelijk om… De toekomst moet uitwijzen of… Alle inspanningen moeten gericht zijn op…’. Hier spreekt geen politicus met een visie, aldus Brune, maar een ambtenaar die beleidslijnen uitzet zonder de werking van de markt of de macht van ambtelijke elites te willen aantasten. Balladur denkt geheel in de trant van de werkgeversorganisatie Afep onder voorzitterschap van zijn goede vriend, de onvermijdelijke Ambroise Roux. In hun optiek zijn democratie en sociale rechtvaardigheid geen beginselen, maar demagogische redmiddelen die tegenstellingen moeten verdoezelen. Tussen de regels door laat Balladur duidelijk blijken dat hij de verkiezingsstrijd niet beschouwt als een politieke confrontatie, maar als een oefening in paternalisme: ‘Het doel van de presidentsverkiezing is om de Fransen weer hoop en optimisme te geven, om ze te overtuigen dat Frankrijk een groot land is waar veel mogelijk is zolang de Fransen saamhorig blijven.’
Maar de Fransen zijn niet saamhorig. Er is een Frankrijk van de stembus en een Frankrijk van de straat. Als de cholerische Jacques Chirac of de bedachtzame socialistische kandidaat Lionel Jospin het eerste tegen Balladur mobiliseren, zal het tweede zich opnieuw doen gelden. In dat geval gaat Frankrijk zeven jaar crisisbeheersing tegemoet.