
Er waren, zeggen historici weleens, twee Britse empires. Het tweede is het bekendste. Dat is het keizerrijk van Victoria Regina dat in de negentiende eeuw ontstond, de halve wereld onder Victoria’s kroon samenbracht, en vandaag voortleeft in het Gemenebest. Dat rijk was gecompliceerd. Het was, zoals historicus Simon Schama het eens noemde, ‘the empire of good intentions’, waarbij al het goede een dubbele lading had.
Ja, de Britten voelden oprecht de plicht van de ‘white man’s burden’, zoals opper-imperialist Rudyard Kipling dichtte, om de beschaving te verspreiden over de wereld. Maar die behoefte kwam voort uit een voor hen vanzelfsprekend gevoel van witte superioriteit. De flink godsdienstige Victorianen trokken de wereld in om geneeskunde te verspreiden en scholen en ziekenhuizen te bouwen, maar ook dat gebeurde vanuit het idee dat Afrika heidens was en er zieltjes gewonnen moesten worden. Britten zagen het als hun taak om India te moderniseren, maar zorgden dat ze daar buitengewoon goed voor werden betaald.
Toen al was de populariteit van het rijk beperkt: de gewone Engelsman zag niet graag belastinggeld of Britse soldaten vertrekken naar plekken die ze niet op een wereldkaart konden aanwijzen. Verschillende politici werden tot premier gekozen met een uitgesproken anti-imperialistische agenda. Alleen was dat sentiment vaak van korte duur, telkens totdat er weer ergens een Britse prominent in de problemen was gekomen met de oorspronkelijke bevolking – bijvoorbeeld generaal Gordon in Khartoum – en het volk zich massaal achter een militaire missie schaarde om die bevolking een lesje te leren.
Het merkwaardige is dat het Empire niet nodig was, betoogde A.J.P. Taylor, zo’n beetje de bekendste Britse historicus van de vorige eeuw. Het Verenigd Koninkrijk was door de industriële revolutie een van de grootste producenten van voedsel, kleding en andere handelswaar ter wereld. Het rijk kwam dus eerder voort uit een innerlijke noodzaak. Het rijk was een doek waarop de Britten hun superioriteit konden projecteren, hun technologische progressie, hun militaire grandeur, hun vrome naastenliefde. Het was hoe ze zichzelf wilden zien. ‘Ze wilden niet alleen goud en slaven’, schreef V.S. Naipaul, ‘maar ook een standbeeld voor het goede dat ze voor die slaven hadden gedaan.’
Dit is het verschil met het ‘eerste rijk’ in de late zeventiende en begin achttiende eeuw, want dat was, in de woorden van Taylor, ‘a straightforward institution of plunder’. Daar werd geen diepere christelijke moraal op geprojecteerd. In 1660 werd de Royal Africa Company opgericht dat van het koningshuis het monopolie en militaire steun kreeg bij de zoektocht naar goud, zilver en ivoor en de handel in slaven in Afrika. Tussen 1662 en 1731 werden 212.000 tot slaaf gemaakte Afrikanen naar suikerplantages op de Caribische eilanden verscheept. 44.000 stierven er onderweg; vaak was er ‘DY’ op hun borst gebrandmerkt, naar de gouverneur de Duke of York, de latere koning James II. Werd dat als wreed gezien? Die vraag wringt. Dit was de zeventiende eeuw, lijfstraffen waren normaal, ‘wreed’ was geen moreel begrip. Onder de investeerders in de Royal Africa Company behoorden zelfs grote Verlichtingsdenkers zoals John Locke en Samuel Pepys, wiens dagboek over de pestuitbraak van 1665-1666 de laatste maanden zo vaak is aangehaald.
Twaalf jaar lang, van 1680 tot 1692, was Edward Colston bij de Royal Africa Company betrokken; twee jaar als directeur. Colston was de oudste zoon uit een grote handelsfamilie in Bristol die tijdens de Engelse Burgeroorlog (1642-1651) aan het oorlogsgeweld was ontglipt. Hij verhuisde naar Londen, zette zijn eigen handelshuis op, verdiende geld als water. Nadat hij vertrok bij de Royal Africa Company ging hij als financier aan de slag, als investeerder en bankier. Als volwassene keerde hij zelden terug naar Bristol, de stad net onder Wales. Hij woonde in een landhuis aan de Theems, vlak onder Londen. Maar blijkbaar dacht hij nog vaak aan zijn geboortestad. Al tijdens zijn leven liet hij scholen en ziekenhuis bouwen voor de minderbedeelden van Bristol. Als high church-man – de conservatievere tak van de Anglicaanse kerk – gaf hij gul aan kerken en kathedralen in de stad.
In 1895, 174 jaar na zijn dood, besloot het stadsbestuur dat er een standbeeld van hem moest komen. ‘Erected by citizens of Bristol as a memorial of one of the most virtuous and wise sons of their city.’ Het was een standbeeld zoals er veel werden opgericht in het Victoriaanse tijdperk, waarbij de Victorianen hun eigen normen en waarden projecteerden op iemand uit het verleden. Voor de Victorianen was Colston zo iemand die als individu was opgeklommen, maar toch zijn wortels niet was vergeten en uit vrome naastenliefde goede doelen had gesteund. Over de slavernij ging het niet.
Al in 1998 had iemand ‘SLAVENHANDELAAR’ op de sokkel gespoten. Er werden petities opgesteld dat het beeld moest verdwijnen. In 2018 werd besloten dat er een plakkaat op de sokkel zou komen met uitleg dat Colston bij slavernij betrokken was, maar dat werd door de burgemeester weer tegengehouden omdat het te cru verwoord zou zijn. Door de jaren heen werd in de gemeenteraad gedebatteerd over wat Bristol met het beeld aan moest en waar Colston op afgerekend moest worden: op zijn deelname aan slavenhandel of op zijn filantropie? Aan dat debat kwam dit weekend een einde. Antiracismedemonstranten trokken het standbeeld van zijn sokkel en gooiden het in het water. De beelden gingen de wereld over.