De ontvangst was overweldigend. Er werd geschreeuwd, gehuild en gelachen, wat niet verwonderlijk was omdat er bijna uitsluitend Duitse immigranten van boord kwamen, die op het nippertje aan de oorlog in Europa waren ontsnapt. Hoewel ik niemand kende, werd ik even hartelijk ontvangen als iedereen. Met moeite baande ik me een weg door de innige omhelzingen en liep naar de grote registratieloods. Wat me opviel waren de bordjes in drie talen: in het Engels, het Arabisch en het Ivriet - in die volgorde. De joodse beambte die mijn schamele bagage doorzocht, was de eerste die me in het Ivriet aansprak.
De pascontrole was natuurlijk in handen van de Engelsen. Ik had een Palestina-certificaat, het officiele toegangsbewijs van de Britse mandaatsregering tot Palestina. Dat moest je hebben om het land in te komen. Het was een spannend moment, want ik wist dat je bij de minste of geringste fout zonder pardon werd teruggestuurd. Gelukkig was mijn certificaat in orde. Een historisch moment in mijn leven. Ik werd ingezetene van Brits Palestina. Vanaf dat moment kon ik me vrij bewegen. Ik pakte mijn koffer en mijn viool en begaf me naar het terrein waar de bussen stonden. In Nederland had ik afgesproken dat ik bij aankomst meteen door zou gaan naar de kibboets Chulioth, die door Nederlanders was gesticht. Daar woonden twee van mijn neven. In mijn koffer zat werkkleding en timmergereedschap, spullen die ik nodig had bij het uitoefenen van mijn vak van bouwkundige.
Op weg naar de bus gebeurde er iets met mij. In die haven overviel me ineens een gevoel van absolute vrijheid. Dat had ik in Nederland nooit gekend. Voor het eerst van mijn leven kon ik over mijn eigen lot beschikken. Het schoot door mijn hoofd dat ik voor het regelen van een aantal formaliteiten binnen afzienbare tijd naar Jeruzalem moest. In een impuls besloot ik gelijk de bus naar Jeruzalem te nemen, de stad waar ik altijd van had gedroomd.‘
'DAT IK IN Erets Jisrael zou belanden stond als het ware in de sterren geschreven. Het zionisme was me met de paplepel ingegoten. Mijn vader David Cohen, een zionist van het eerste uur, speelde een grote rol in de zionistische beweging in Nederland. Al rond 1910 organiseerde hij in Den Haag een zionistisch congres. Het was dus logisch dat ik in zijn voetsporen zou treden. Op jonge leeftijd werd ik lid van de zionistische jeugdvereniging die bestond uit verschillende vleugels: de religieuze, de socialistische en de liberale. Omdat ik in Amsterdam- Zuid woonde, werd ik automatisch lid van de liberale vleugel, die twee afdelingen had: Hanoar (de jeugd) en Hatsair (de jongere). Van beide werd ik voorzitter.
Ons zionisme ging direct terug op Theodor Herzl. Zijn boeken waren voor ons een bijbel. Net als hij zagen we de vestiging van een joodse staat in Palestina als de enige uitweg voor het zogeheten joodse vraagstuk - een radicale oplossing voor tweeduizend jaar vervolgingen. De opkomst van het nationaal-socialisme in Duitsland sterkte ons in een overtuiging die we al jarenlang hadden. Hoewel de socialistische ideologie ons vreemd was, waren we sterk op de kibboets gericht. We zagen zo'n cooperatieve gemeenschap waarin iedereen gelijk was als ideaal voor een land in opbouw. Dat er communistische ideeen aan ten grondslag lagen, interesseerde ons Nederlandse jongeren van Hanoar en Hatsair helemaal niet. Wij wilden een joodse staat en over de politieke constructie van die staat dachten we eenvoudigweg niet na. We waren verwende kinderen uit Amsterdam-Zuid, die niet de noodzaak kenden om over een maatschappijvorm na te denken.
In Jeruzalem kwam ik in een wereld terecht die niet aansloot bij mijn zionistische opvoeding. Van meet af aan verkeerde ik in een nagenoeg Duitstalig milieu. Ik moest meteen naar een ziekenhuis, en de arts die me behandelde sprak uitsluitend Duits. Dit gold ook voor de Weense architect Leopold Krakauer, bij wie ik via Charles Boasson - een van de weinige Nederlanders in Jeruzalem - aan werk was gekomen. Hij sprak hoogstens twintig woorden Ivriet, terwijl hij al acht jaar in het land was. Zijn assistent Herr Brust: hetzelfde verhaal. Binnen de kortst mogelijke tijd sprak ik dus uitstekend Duits.
Dat kwam me goed van pas, want alle architecten in Jeruzalem, waaronder beroemdheden als Erich Mendelsohn en Richard Kaufmann, kwamen uit Duitsland of Oostenrijk. Niet alleen in mijn werk maar ook in mijn prive-leven verkeerde ik vrijwel alleen in Duitse kringen van intellectuelen en kunstenaars, het merendeel van de Duitse immigranten in Palestina. Voor een deel waren het zionisten uit overtuiging, voor een deel waren het vluchtelingen. In die tijd deed de grap de ronde dat als je in Haifa van boord ging, er gevraagd werd 'Kommen Sie aus Deutschland oder aus Uberzeugung?’
Ik kwam zo in nauw contact met een cultuur die ik altijd had bewonderd. Ik had grote affiniteit met Duitse schrijvers als Thomas Mann, Stefan Zweig en Jacob Wassermann. Als violist speelde ik veel Duits repertoire. In Jeruzalem kwam deze cultuur tot leven. Ik musiceerde met degenen voor wie Mozart, Beethoven en Brahms tot het culturele erfgoed behoorden. Ze speelden anders dan de Nederlanders: spontaner, emotioneler en met meer diepgang. Ik leefde dus ineens in de wereld van Schubert, die vanuit Holland ver weg had gelegen en nu dichterbij kwam.
Het rijke muziekleven van Jeruzalem was destijds een louter Duitse aangelegenheid. Elke dinsdagavond stond in het gebouw van de YMCA het zogeheten radio- orkest, met een programma dat door de Britse broadcasting-service werd uitgezonden. Zowel het orkest als het publiek bestond uitsluitend uit Duitstalige joden. Hetzelfde gold voor de huisconcerten die elke avond plaats vonden. Bemiddelde Duitse joden in het bezit van een koffergrammofoon met 78 toeren-platen inviteerden hun vrienden en kennissen voor luisteravonden.
Behalve in de architectenwereld en het muziekleven trof ik de Duitsers en Oostenrijkers ook in de cafes, toentertijd in Jeruzalem de sociale ontmoetingsplaats bij uitstek. In mijn geval was dat cafe Sichel, bij voorkeur om vier uur bij Kaffee und Kuchen. Er werd over van alles gesproken, maar politiek in het algemeen en het nationaal-socialisme in het bijzonder werd volledig doodgezwegen. Men sprak met name over de Duitse cultuur.
Achteraf heb ik kunnen vaststellen dat ik niet alleen om zionistische redenen naar Palestina ben gegaan, maar ook gevlucht ben voor het beklemmende puriteinse milieu waarin ik in Nederland was opgegroeid. De geestelijke ontwikkeling stond voorop. Alles wat met het lichaam te maken had, zoals seksualiteit en sport, was volstrekt taboe. In Jeruzalem viel ik met mijn neus in de boter: toen ik er aankwam, was er een seksuele revolutie aan de gang. Ik verhuisde van een wereld waar niets mocht naar een wereld van vrijheid, waar je alles kon doen waar je zin in had. Niet alleen op seksueel gebied, maar ook in het sociale verkeer. De omgang was er veel opener en informeler, wars van die afschuwelijke formaliteiten die ik in Nederland had gekend. De angst om mensen te benaderen viel weg. In de cafes was het heel gebruikelijk om naar een tafeltje te wandelen en met een onbekende een praatje aan te knopen. Ik ontdekte dat je zo maar met iemand een relatie kon aangaan, dat je ongetrouwd kon gaan samenwonen, en dat abortus een doodgewone zaak was waar niemand zich druk om maakte. Het was een revolutie in mijn bestaan, die zich natuurlijk geleidelijk voltrok. En degenen die deze revolutie teweegbrachten waren niet de Nederlanders - die ging ik zoveel mogelijk uit de weg - maar de Duitsers, de Oostenrijkers en de Tsjechen. De Russen en de Polen - en dan bedoel ik niet de orthodoxen, maar de zionistische Oost-joden, de veteranen en pioniers - maakten precies hetzelfde mee. Maar daar had ik geen enkel contact mee.‘
'TOEN DE OORLOG in Europa op gang kwam, hield de joodse immigratie op. Er viel voor de joodse architecten in de prive- sector niets meer te verdienen. Alle joodse architecten in Palestina, ikzelf incluis, traden in dienst van de Engelsen. Ze hadden allerlei militaire bouwwerken nodig. Al snel kreeg ik een baan aangeboden als opzichter bij de bouw van een radiostation. Die kans liet ik me niet ontgaan. Ik wilde weg van mijn tekentafel, ik wilde mijn horizon te verbreden. Bovendien vond ik het een spannend vooruitzicht om samen te werken met de Engelsen en de Arabieren.
En zo ging ik elke dag, viereneenhalf jaar lang, als enige jood temidden van Arabieren in de bus naar Beit Jalla. Ik dronk koffie in het cafe waar ik niet vroeg of ik welkom was, liep naar het bouwterrein en werkte de hele dag samen met ongeveer honderd Arabische werklui. Op het bouwterrein zelf was geen Engelsman te bekennen. Mijn Engelse baas zat in zijn kantoor, waar ik hem ’s avonds verslag deed. Dat was een onsympathieke man, die zich verschool achter zijn pijp. Volgens mij was hij zowel antisemiet als anti-Arabisch. Ik kreeg geen contact. Dat was niets uitzonderlijks: als jood kreeg je in de regel geen contact met de Engelsen, die ons als eigenzinnige natives zagen. Ik kende een architect, een spion voor de Hagana (ondergronds leger van joden in Palestina - lg), die het gelukt was binnen te dringen in het Engelse koloniale wereldje. Hij had de flair om met ze om te gaan en dronk waarschijnlijk whisky. Had ik pijp gerookt en whisky gedronken, dan was ik misschien ook wel bij deze slavendrijver in de gratie gevallen.
Het contact met de Arabieren verliep heel wat beter. De samenwerking ging meteen uitstekend. Ik werd onmiddellijk geaccepteerd. Dat kwam door mijn houding. Ik was op de hoogte van de Arabische anti-joodse uitbarsting in 1936, ik wist dat ik een mes in mijn rug kon krijgen, maar bang was ik niet. Ik straalde vermoedelijk een mentaliteit uit van: het verleden en de toekomst zijn nu niet aan de orde, op dit moment werken we samen, en zijn jullie mijn gelijken, niet mijn vijanden. Met het gevolg dat ze mij ook niet als vijand zagen. Integendeel. Ik kreeg alleen maar bewijzen van vriendschap. Na het werk stond ik met een hele meute vrolijke Arabieren op de laad bak van een vrachtauto. We hielden elkaar vast, om niet te vallen, terwijl we zingend en klappend richting Jeruzalem reden. Ik werd bij ze thuis uitgenodigd voor het eten. We roddelden over de Engelse officieren. De jongeren vertelden me over hun verlangen om te trouwen, en de financiele problemen omdat een bruid zo kostbaar was. Geen woord over de Arabisch-joodse verhouding of over het zionisme.
Wel las ik tijdens al die gezellige gesprekken in hun ogen het besef dat we elkaar onder andere omstandigheden te lijf zouden gaan. Ik wist dat natuurlijk ook, maar gevoelsmatig sloot ik me daarvoor af. In het diepst van mijn hart had ik begrip voor hun vijandigheid. Trouw aan de zionistische ideeen hadden wij het land voor veel geld opgekocht van de Arabische grootgrondbezitters. Dit had de boeren die de grond bewerkten brodeloos gemaakt. En dus zagen ze ons als indringers.
De Arabieren waren ook jaloers op ons. Ik zag hoe ze keken naar de relatieve welvaart in het joodse deel van Jeruzalem, terwijl zij in het Arabische deel met een petroleumlamp en zonder waterleiding zaten. Ik zag hoe afgunstig ze waren op het feit dat wij als jonge knullen met meisjes uit konden gaan, terwijl zij niet eens naar een meisje mochten kijken. Niet dat ze daar iets over zeiden; het was hun eer te na die afgunst te uiten. Ik werkte mee aan de opbouw van een joods land, maar ik had begrip voor degenen die daar fel tegen waren, zonder er conclusies aan te verbinden.’
‘OP 14 MEI 1948, de dag waarop de staat Israel werd uitgeroepen en de Onafhankelijkheidsoorlog begon, had ik een belangrijke missie. De Hagana had mij en twee vrienden aangewezen de villa Haroun el Rashid te bezetten. De villa lag op een strategische plek, een toegangspunt tot het hart van joods Jeruzalem. De Royal Air Force zat in die villa en de Engelsen gingen er die dag uit. Wij moesten er zo snel mogelijk in om bezetting door de Arabieren te voorkomen. Dat lukte. Om vier uur ’s middags luisterden we gedrieen naar de Onafhankelijkheidsverklaring van Ben Gurion. Over een krakkemikkige radio hoorden we een staat uitroepen waar we al honderd jaar mee bezig waren. Ik was onder de indruk; Herzl, mijn vader en het zionisme zaten immers in mijn bloed.
De plechtigheid was nog maar net afgelopen of de hel brak los. Vanuit een villa aan de overkant kwam een oorverdovend geweervuur, op ons gericht. De ramen waren geblindeerd, zodat we onze vijand niet konden zien, alleen horen. De kogels sloegen in. Wij besloten rustig af te wachten: we filosofeerden over het leven en dronken thee. We konden ook niets doen. We konden niet eens omgaan met de revolver en de twee handgranaten die we hadden gekregen. Op een gegeven moment, terwijl de kogels rondvlogen, ging er in een huis aan de overkant een deur open en kwam er een meneer naar buiten met een talles onder de arm. Voor mij was dat een teken. Als iemand het in zijn hoofd haalt om tijdens een schietpartij zo rustig op weg te gaan naar sjoel, dan komt het wel goed. En dat was ook zo.
Bij het vallen van de avond werd het muisstil. Er waren twee mogelijkheden: of er zou een aanval komen, of ze hadden er genoeg van en gingen ervandoor. Het werd dat laatste. De volgende dag hoorden we van de mensen van de Hagana dat in het huis tegenover ons maar liefst veertig zwaar bewapende Irakezen hadden gezeten. Ze hadden de opdracht om onze villa te veroveren en van daaruit de hele wijk Talbieh. Toen ze op het punt stonden om tot de aanval over te gaan, waren ze om een of andere reden weggeroepen. We beseften dat we de dans waren ontsprongen, want we hadden geen meldpunt gehad om in noodgeval de soldaten van de Hagana te bereiken. Ze zaten zelfs niet in de buurt, ze vochten met man en macht bij de Zionspoort en de Zionsberg.
Geen moment ben ik bang geweest dat we de Onafhankelijkheidsoorlog zouden verliezen. In die dagen werden we geleid door een fatalisme in positieve zin en een onbegrensd zelfvertrouwen. Niet voor niets was in die dagen Jihje beseder, “het komt wel goed”, een gevleugelde uitdrukking. Dat zelfvertrouwen heeft ons ook de Zesdaagse Oorlog door geholpen.’
‘IN 1968 BEN IK om verschillende redenen weggegaan. Ik had genoeg van het constante geweld en het isolement: tot 1967 zaten we in Jeruzalem immers van drie kanten ingesloten tussen vijandige Arabieren. Na 1967 onstond er een ander isolement: nationalisme, overwinningsroes, hoogmoed van de joodse gemeenschap. De Oude Stad werd ingenomen, Arabieren werden uit hun woningen gezet om de huizen met de grond gelijk te maken. En daarbij blies Rav Goren, de opperrabijn, nota bene de sjofar, de ramshoorn. Toen ben ik zo razend geworden. Daar kwam bij dat er een nieuwe generatie was opgegroeid. Ik werkte niet meer met de mensen van de oude garde, maar met een generatie van sabra’s waar ik niet mee overweg kon. Dat was een kwestie van mentaliteitsverschil; het idealisme was absoluut verdwenen.
Doorslaggevend was echter dat ik in mijn persoonlijk leven, in het bijzonder in mijn huwelijk, was vastgelopen. Waarbij nog een sterk verlangen naar Europa kwam. Toen dacht ik: dan maar helemaal weg. Toen ben ik op het vliegtuig naar Nederland gestapt. Met mijn koffer en mijn viool.’