Dora García’s film The Joycean Society, te zien op de jongste Biënnale van Venetië, toont een leesgroep in Zürich die al decennia over één boek gebogen zit: Finnegans Wake (1939) van James Joyce. Bij de première in Brussel zei de Spaanse kunstenaar echter dat ze geen film heeft gemaakt over het boek of zijn auteur, maar over ‘communal reading’. En inderdaad, The Joycean Society werpt vooral een ander licht op de gemeenschapsvormende functie van kunst.

Zeventien jaar schreef Joyce aan Finnegans Wake – aan de Nederlandse vertaling uit 2002 werd zeven jaar gewerkt. De leesgroep in Zürich deed er elf jaar over om een eerste leescyclus af te ronden, leest het ‘boek der boeken’ nu al voor de derde maal en is intussen dertig jaar bezig.

Het zijn vooral de monnikengezichten van oude mannen die uit García’s film bijblijven, de warme sfeer tussen oude bekenden in het bibliotheekkamertje. De film van een klein uur is hoofdzakelijk opgebouwd als montage van een van de acht leesavonden die de kunstenaar zelf bijwoonde. De documentairebeelden tonen de discussie binnen de leesgroep, en natuurlijk de boeken zelf: platgelezen kopieën vol aantekeningen en losse bladeren, secundaire literatuur, uitgaven van de originele manuscripten en notities van Joyce. Beelden van het donderdagavondritueel worden afgewisseld met interviews van oprichter Fritz Senn en Joyce-kenner Geert Lernout, die García op het spoor zette van de leeskring in Zürich. We zien ook het besneeuwde graf van Joyce met zijn standbeeld, dat peinzend lijkt mee te luisteren. García toonde de film in Venetië als een video-installatie, waarbij ook een boek vol aantekeningen en bijschriften tentoongesteld lag op een tafel. Samen met de film verscheen een publicatie waar letterlijk een hoek af is.

Het is niet de eerste keer dat García het boek als een ‘sculptuur’ opvat, als een driedimensionale interpretatieruimte, ‘writing on writing about writing’. Ook in haar performatieve installatie Steal This Book (2009) gebeurde dat, waarbij ze de bezoeker uitdaagde om een exemplaar uit een tentoongestelde stapel boeken te stelen. García’s projecten zijn altijd performances die elementen van institutionele kritiek, relational aesthetics (kunst geïnspireerd door menselijke relaties) en (post)conceptuele kunst bevatten. Ze gebruikt hybride formats uit theater, televisie, internet en literatuur om vragen te stellen rond de plaats van het publiek binnen de kunst, vaak vanuit politiek geladen onderwerpen. De vele conceptuele lagen maken haar performances niet altijd even toegankelijk, waardoor ze eerder een artist’s artist is dan dat ze bekend is bij het grote publiek. The Inadequate (2011) bijvoorbeeld was een performance en tentoonstelling die vier maanden duurde, waarbij het Spaanse paviljoen in Venetië een platform werd voor performers en gastsprekers. Ook The Joycean Society maakt deel uit van een lang onderzoeksproces. Het moeizame en trage lezen dat uitgelokt wordt door de ontregelde syntaxis, meertalige woordbouw en ronduit hybride taalvormen van Finnegans Wake – alsof Joyce de taal wou uitputten, zoals Lernout in de film zegt – paste perfect in dat kader. ‘Een boek dat taal vernietigt, dat is het perfecte onderwerp voor mij’, zegt García zelf.

Onleesbaarheid was in García’s oeuvre al prominent aanwezig. Toch zet zich in The Joycean Society ook een evolutie door die te maken heeft met García’s veranderende relatie tot het publiek en haar kijk op de gemeenschapsvormende functie van kunst. Het meticuleuze onderzoek naar de positie van de kijker had vooral in haar vroege werk vaak een autoritaire, provocatieve en soms militante ondertoon. Publieksparticipatie leidt in García’s werk tot twijfel, confrontatie en ongemak, niet de zachte omkadering en begeleiding die zo vaak participatie in de kunst omringen. García: ‘Ik heb nog steeds niet helemaal begrepen wat men bedoelt met relational aesthetics. Voor mij klinkt het als iets “softs”, zoals samen koffie drinken of een voetmassage krijgen.’

Een belangrijke vraag die García opwerpt is of kunst gemeenschapsvormend kan zijn

Visuele aantrekkelijkheid lijkt dus niet echt García’s grote zorg. Bepalend voor de kunstenaar is het onderzoek naar een kunstpraktijk die volgens andere criteria functioneert dan het succes of falen bij het publiek. De bezoeker moet tijd en concentratie opbrengen om toegang te krijgen tot haar werk. Naast de kunstenaar moet dus ook de toeschouwer een engagement opnemen om de voorwaarden voor emancipatie te creëren. What a Fucking Wonderful Audience (2011), een titel van een van haar oudere werken (naar een stand-up-comedyshow van Lenny Bruce) vat deze spanning goed samen.

Na het erg ontoegankelijke The Inadequate lijkt haar werk nu minder antagonistisch te worden. Bij The Klau Mich Show op Documenta 13 (2012) was de toon milder, al was het maar omdat ze hier koos voor het gastvrije spektakel van de tv-show. Daarvan blijft me het beeld bij van de kunstenares die tijdens het slotlied lachend het publiek aanmaant om het podium op te stappen. The Joycean Society gaat op dat elan verder. Het onbegrijpelijke, de onleesbaarheid van Finnegans Wake wordt hier niet opgevoerd als een provocatie. Integendeel, García’s film en boek tonen dat dit aspect van kunst juist een motor kan zijn voor het sociale leven van de lezer.

Het is ‘le plaisir du texte’ dat García in The Joycean Society centraal zet, en dat ligt vooral in het voorlezen. De woorden van Finnegans Wake zijn pre-talige, kinderlijke, primitieve jingles met het ritme van een lied of slang. Als iemand in de leesgroep een alinea begint voor te lezen, wordt dat door opperhoofd Fritz Senn met plezier onthaald: ‘Je leest als een paus!’ De stem krijgt een cognitieve, interpreterende functie die we niet gewoon zijn, zei Emiliano Battista daarover in de publicatie. Bovendien voegt het spreken ook altijd iets toe aan de interpretatie. Door het voorlezen verdwijnt de geschreven tekst van de auteur naar de achtergrond ten voordele van het interpreteren door de lezer. García vergelijkt dit plezier van het luisteren met de ‘glossolalie’ van schizofrene spraak, of het spreken van vreemde talen in extase. En daarmee komen we op de scherpte van The Joycean Society, namelijk het ‘interpretatieve exces’ van de tekst, die een vorm van co-auteurschap impliceert.

‘Het eenvoudigste antwoord op de vraag waar Finnegans Wake over gaat, is “alles”. En dat is geen metafoor, het gaat echt over alles’, aldus García. Het boek heeft zo’n open structuur dat het een oneindig aantal interpretaties mogelijk maakt, eigenlijk zo veel als er lezers bestaan. De op zich al cyclische tekst krijgt daardoor een performatief en repetitief karakter, als een boek zonder einde, een open tentoonstelling of een religieuze tekst. Wanneer het gesprek over een woord in de leesgroep op een stilte uitloopt, zucht men na dertig jaar voorlezen, uitweiden, vertalen en bekritiseren toch nog altijd: ‘Je kunt het niet bewijzen’, alsof men verlangt naar uitsluitsel van de dode schrijver Joyce. Maar de volgekriebelde schriftjes tonen hoezeer het manuscript uitnodigt tot persoonlijke, associatieve exegese. De tekst roept in die zin meer vragen op dan antwoorden, en heeft volgens García meer te maken met verhalen vertellen dan met het kraken van een code.

De onleesbaarheid van Joyce’s tekst staat tegelijk voor een democratisch karakter. Zo is elke lezer een auteur

De onleesbaarheid van Joyce’s tekst staat dus tegelijk voor een open, democratisch karakter. Zo is elke lezer een vertaler, een auteur. En die interpretatievrijheid is ‘emancipatorisch’, omdat iedereen ertoe in staat is. ‘Een geëmancipeerde gemeenschap is een gemeenschap van vertellers en vertalers’, zegt de Franse filosoof Rancière. Het boek van Joyce en de film van García maken het mogelijk om te ontsnappen aan de logica van kunstwerken die je hetzelfde willen laten voelen en denken als de kunstenaar. ‘Finnegans Wake is geen ideologie, je moet gewoon zien hoe ver je ermee geraakt’, benadrukt Geert Lernout. García zelf zwakt een didactische verhouding met het publiek af in The Joycean Society, omdat ze beseft dat die in de weg zou staan van het democratische of emancipatorische karakter van haar werk.

The Joycean Society toont dan ook de rek in het begrip van intellectuele arbeid. Lezen en interpreteren zijn hier ondanks de moeilijke status van de tekst niet uitsluitend. Integendeel, ze worden inclusief en breed opgevat, als activiteiten die je leven kunnen verbeteren. De oneindige interpretatieve horizon van Finnegans Wake suggereert bovendien dat deze handelingen in ieders bereik liggen. Of zoals Rancière pleegt te zeggen, met Gramsci: ‘Iedere mens denkt en spreekt en is dus intellectueel.’ In García’s woorden: ‘Finnegans Wake is geen boek dat iedereen aanspreekt, maar een boek voor mensen die de wereld willen begrijpen. Het is dus een elitair boek, maar niet voor rijke of knappe mensen, maar voor de dappere.’ Daarmee ironiseert ze uiteindelijk ook de conventie om als kunstenaar samen te werken met laagopgeleide, kansarme groepen. Of omgekeerd: omdat hier niet enkel de kunstenaar intellectueel is, wordt de kritiek van elitarisme en exegetisme ongeldig. Niet toevallig komt de leeskring van intellectuelen in Zürich nogal vaak uit op verwijzingen naar prostituees, testikels, scheten of varkensblazen.

Kunstenaar en filmmaker Manon de Boer vertelde bij de Belgische première van The Joycean Society dat de film haar het gevoel gaf ergens bij te horen, ‘a sense of belonging’. Een belangrijke vraag die García opwerpt in de film is inderdaad of kunst gemeenschapsvormend kan zijn, bijvoorbeeld door mensen samen te brengen zoals in het geval van de Joyce-leesgroep. In The Joycean Society gaat het nadrukkelijk over het ‘samenleven’ van het ‘samen lezen’. Vooraleer men de boeken erbij haalt, wordt er gegrapt, vertrouwelijk gebabbeld over kunst en het weer. García besteedt veel film aan de gezichten van de deelnemers en aan anekdotische details zoals boterhammen die uit de boekentas gehaald worden. Het ‘begrepen worden’ lijkt belangrijker dan het begrijpen van de tekst. Als collectief kan een leeskring uiteraard de moeilijkheidsgraad van het boek beter aan. Maar het samen lezen bewijst ook dat een kunstwerk altijd uitgaat van co-auteurschap tussen toeschouwer en kunstenaar, zonder dat er daarom letterlijk sprake moet zijn van publieksparticipatie. In The Joycean Society maken auteur Joyce, kunstenaar García, de leesgroep en wij als tweede publiek allen deel uit van het creatieve, dynamische betekenisproces rond de tekst. García is zelf ook ‘lezer van Joyce’, waardoor ze op gelijke voet komt te staan met haar publiek.

Op zich geeft The Joycean Society daarmee al een minder eenduidig antwoord op de vraag naar de gemeenschapsvormende waarde van kunst dan gewoonlijk. García stelt de vraag naar het gemeenschappelijke op een andere manier door de leeskring te benaderen als een ‘deviant community’ die zichzelf buiten de samenleving zet. De groep in Zürich maakt deel uit van een internationale subcultuur van Joyce-leeskringen, fanclubs, online nieuwsgroepen en nieuwsbrieven. Het zijn fanatici met andere woorden, met een eigen taal en gedrag, opgeborgen in de microkosmos van een kleine bibliotheekkamer vol boeken over Joyce en kaarten van Dublin. In de publicatie verwijst men naar hoe Lacan dit soort verborgen groepen als intrinsiek kritisch ziet ten aanzien van de bestaande autoriteit, omdat ze in staat zijn complotten uit te lokken.

Door daarop in te zoomen raakt García aan de conventie van de lokale gemeenschap binnen het participatiediscours vandaag. Ook García vindt het interessanter om over een langere periode samen te werken met een lokale gemeenschap dan met het internationale Biënnale-publiek. Over de theatergroep van psychiatrische patiënten die participeerden in The Klau Mich Show, zei ze: ‘Ik werk graag met deze theatergroepen omdat ze voorbij gaan aan de idee van succes, roem of er goed uitzien. Het gaat bij hen eerder over een overlevingsstrategie.’

Hechten we in de actuele kunstwereld niet te veel waarde aan een pedagogische relatie met het publiek?

Belangrijk is daarbij dat García lokale gemeenschappen niet als sociaal-economisch kansarme groepen benadert, zoals wel vaker gebeurt bij publieksparticipatie waarbij men de deelnemers in feite ‘op z’n plaats houdt’. Bij The Joycean Society staat eerder het omgekeerde op het spel: de leesgroep biedt een vlucht uit de sociaal-economische realiteit. Oprichter Fritz Senn vertelt in de film dat de leeskring verbonden wordt doordat de leden niet in staat zijn in het leven te slagen in de conventionele betekenis van het woord. ‘Je kunt tenminste interactie hebben met een tekst.’ Finnegans Wake biedt hun een substituut voor een plezier dat ze elders niet vinden.

In The Joycean Society worden dan ook veel grappen gemaakt over de ouderdom van de leden en het leven dat ze samen met Joyce achter de rug hebben. Men deelt daarmee ook de frustratie: ‘Wat een vreselijk boek is dit!’ roept iemand. Kunst en leven blijken in The Joycean Society dus hartstochtelijk vervlochten, maar anders dan gewoonlijk gaat dat niet gepaard met een drang naar realisme. García vertelt dat de lezers haar doen denken aan de personages uit Finnegans Wake: fictieve, cartoonachtige karakters dus. Het escapisme van deze ‘deviant community’ strookt misschien wel met wat Rancière de ‘sensus communis’ noemt, namelijk ‘een nieuw concept van de gemeenschap, waarbij mensen gelijk zijn als waarnemende wezens, en niet als burgers’.

Uiteraard roept The Joycean Society, film en boek, vanuit de reflectie over co-auteurschap ook vragen op. Wat is ultiem García’s eigen verdienste, bijvoorbeeld? Zat in Joyce’s taalspelletjes niet al de belofte van deze collectieve, open leeservaring? Ja, maar García heeft het verder uitgewerkt, getoetst aan een hedendaags kader. Als een soort wetenschapper diept ze daarmee ruwe kennisvelden op uit de marges van de geschiedenis en de samenleving. Maar verbreedt de leeskring uit The Joycean Society, als ‘deviant community’, onze definitie van het politieke niet te veel? Kun je het politieke wel uitbreiden tot dit soort intieme discussies binnen gesloten gemeenschappen, zoals men de hedendaagse kunstwereld vaak ziet, waar García’s werk vooral getoond wordt? En hechten we in die actuele kunstwereld niet te veel waarde aan een bepaalde pedagogische relatie met het publiek?

In Artifical Hells: Participatory Art and the Politics of Spectatorship (2012) noemt Claire Bishop het werk van García als voorbeeld van ‘delegated performance’, waarbij kunstenaars andere (groepen) performers uitnodigen om situaties op te zetten. Anders dan in het verleden voelen deze kunstenaars daarbij geen schroom om te werken binnen de institutionele kunstwereld. Autonomie en co-auteurschap gaan gewoon samen. Het zijn net deze paradoxale kwesties in The Joycean Society die een breuk in het denken teweeg kunnen brengen, niet het minst ook over de gemeenschapvormende waarde van onbegrijpelijke kunst.


Voor informatie over speeldata van The Joycean Society zie augusteorts.be. Met dit stuk won Sarah Késenne de vierde editie van de Prijs voor de Jonge Kunstkritiek in de categorie essay. De tweejaarlijkse prijs, die werd opgericht door De Appel, het Mondriaanfonds en Witte de With, staat open voor jong talent en wordt uitgereikt in de categorieën essay, recensie en visuele kritiek


Beeld: Presentatie van The Joycean Society van Dora García op de Biënnale van Venetië van 2013 (1: Dora García / Courtesy Ellen de Bruijne Projects; 2: Photo Giovanni Pancino).