De grote literaire prijzen gaan zelden naar vrouwen. Als vrouwen evenredig in de prijzen vielen, dan zouden de grote prijzen (de P.C. Hooftprijs, de Prijs der Nederlandse Letteren, de AKO Literatuurprijs, de Libris Literatuurprijs en de Gouden Uil) sinds hun instelling op verschillende tijdstippen in de twintigste eeuw, in 25 à 30 procent van de gevallen aan een vrouw moeten zijn uitgereikt, want tussen die percentages schommelde steeds het aandeel van vrouwen in de romanliteratuur (in 2006 was dat 28 procent). Dat is op geen stukken na het geval.
Een telling in 2002 leverde het volgende op. Bij de P.C. Hooftprijs lag het percentage vrouwelijke bekroonden (sinds de eerste uitreiking in 1947) op twaalf, bij de Prijs der Nederlandse Letteren op zes, bij de AKO Literatuurprijs op twintig, de Libris Literatuurprijs op 12,5 en de Gouden Uil op nul. Over vijftien jaar gemeten lag het gemiddelde van de grote prijzen toen, in 2002, op zestien procent vrouwelijke prijswinnaars.
Sindsdien is er nog 25 keer zo’n grote prijs uitgereikt, waarvan één keer aan een vrouw (de Prijs der Nederlandse Letteren ging in 2004 naar Hella S. Haasse). Daarmee komt het gemiddelde over de laatste twintig jaar op twaalf procent te liggen. We kunnen dus spreken van een achterwaartse beweging, zeker als we zien in welke prijzen relatief wél veel vrouwen vallen: de Gouden Doerian voor het slechtste boek en de Publieksprijs voor het populairste boek.
De grote boosdoener in het debat dat naar aanleiding van het juryrapport van de Libris Literatuurprijs ontstond, en in de hele vrouwenkwestie, is het generaliserende denken. Daaraan ontkomt eigenlijk geen enkele discussiebijdrage, want zonder generaliseringen was er helemaal geen vrouwenkwestie – hetgeen meteen ook de reden is dat een dergelijk debat de oplossing van de kwestie meestal niet dichterbij brengt. Dat generaliseren begint al wanneer de jury van de Libris Literatuurprijs de boeken van vrouwen als een apart stapeltje uit de kist met inzendingen haalt, zoals te lezen valt in het juryrapport. Waarom doet die jury dat? Wat is de relevantie ervan? Deze jury plaatst zich hiermee in een lange traditie van literaire apartheidspolitiek op basis van sekse.
In het verleden was het vooral de literaire kritiek die een dergelijke politiek voerde door een aparte categorie van ‘schrijfsters’ en ‘vrouwenboeken’ te creëren. Potgieter deed het in de eerste helft van de negentiende eeuw, Busken Huet in de tweede, Van Deyssel aan het eind van de negentiende eeuw, Ter Braak in de jaren dertig van de twintigste eeuw. Van oudsher is ‘vrouwenliteratuur’ geassocieerd met ‘lage’ literatuur, triviaal, alledaags, beperkt, vlot en handig, commercieel. Ook vandaag nog zijn er zulke betekenissen: beperkte thema’s, hoog kitschgehalte, slechte stijl en veel succes bij lezeressen die niet literair-esthetisch maar op ‘herkenning’ lezen en die de markt bepalen.
De tweedeling ‘vrouwenliteratuur’ en ‘echte literatuur’ is zodanig ingesleten dat het enige moeite kost zich te realiseren hoe onhelder en merkwaardig die is. Over het algemeen werken literaire classificaties gunstig voor de beeldvorming en voor de aandacht en de positie op de langere termijn. Schrijvers die buiten de rubrieken vallen, lopen het risico door de literatuurgeschiedschrijvers als outsiders, of helemaal niet te worden behandeld. Bij vrouwelijke auteurs gebeurde het allebei: ze werden al dan niet tegenstribbelend in het dwangbuis ‘vrouwenroman’ geperst en kwamen vervolgens toch nog als outsider in de literatuurgeschiedenis terecht, of verdwenen eruit.
Er valt een stelling te formuleren: alle literaire classificaties werken gunstig, behalve die waar ‘vrouw’ in voorkomt. Er zijn dus heel wat redenen om alle op sekse gebaseerde indelingen en classificaties af te schaffen, te beginnen met ‘vrouwenboeken’.
Tegenwoordig is het niet meer de kritiek die de belangrijkste aanstichter is van een seksetweedeling in de literatuur, maar zijn het andere partijen: uitgevers, die er kennelijk brood in zien boeken van vrouwen nadrukkelijk als ‘vrouwenboeken’ te promoten, boekhandels die vanuit hetzelfde belang aparte stapels en tafels inrichten, én een groep schrijfsters die zich nadrukkelijk als ‘vrouw’ presenteert. Deze schrijfsters roepen dat ze met ‘de literatuur’ niets te maken hebben en hun werk lijkt alle clichés over vrouwenboeken te bevestigen.
Toch zijn al die vlotte, triviale en commerciële boeken van vrouwen geen rechtvaardiging voor generaliserende benamingen. Commerciële producten van mannelijke schrijvers zijn er immers ook (Baantjer, Kluun) net als mannelijke lezers die graag spannende boeken lezen. Maar de stapels spannende boeken van mannen in de winkel hebben nog nooit tot etiketten geleid die een negatieve uitstraling hebben op het werk van mannen in het algemeen.
In de literaire kritiek lijkt de eeuwenlange praktijk van dubbele normen, seksegestuurde beoordelingen en een apart reservaat ‘vrouwenliteratuur’ nu juist langzamerhand uit te doven. De harde kern van Frida Vogels bijvoorbeeld, uit 1992, biedt op zich veel aanknopingspunten voor etiketten als ‘vrouwenboek’, ‘vrouwelijke ervaring’ en ‘de vrouwenstem in de literatuur’. Het is geschreven door een vrouw, het gaat over een vrouwenleven, het is autobiografisch, er gebeurt weinig in de zin van actie en het is bijzonder wijdlopig. In hun besprekingen gebruiken critici echter geen woorden als vrouwenboek, vrouwenliteratuur; zelfs het woord ‘vrouw’ komt in de kritieken niet voor. Ook andere bekende seksistische patronen ontbreken. Het boek wordt niet met dat van andere vrouwen vergeleken – een bekend instrument in de literaire apartheidspolitiek – maar met het werk van vooraanstaande schrijvers als Vestdijk, Du Perron, Voskuil, Stendhal en Primo Levi. Het boek wordt geprezen, en wel in bewoordingen die lange tijd aan boeken van mannen waren voorbehouden: groots, geniaal, een meesterwerk.
Een op vele punten vergelijkbaar boek werd meer dan zestig jaar eerder heel anders ontvangen: Eva van Carry van Bruggen (1928). Het boek werd geprezen als bijzonder ‘vrouwelijk boek’, als boek dat ‘ons’ (de mannelijke critici en lezers, de literaire wereld) een beeld geeft van het vrouwelijke innerlijk, het vrouwelijke bewustzijn, het vrouwelijke denken, en dat dus als belangrijkste kwaliteit heeft ‘ons’ het ‘andere’ te tonen, zoals Ter Braak zei. Daarom werd Eva, hoe goed het ook werd gevonden, geen vanzelfsprekend deel van ‘de letterkunde’ (‘ons terrein’), laat staan dat Van Bruggen werd erkend als de letterkundige vernieuwer die ze eigenlijk was.
De ontvangst van De lijfarts van Maria Stahlie uit 2002 laat zien dat ook dit laatste punt aan het veranderen is. De lijfarts is net als De harde kern een boek dat alle ingrediënten lijkt te bevatten om er de dubbele normen op los te laten: door een vrouw, over een vrouw en dan ook nog over moederschap en postnatale depressie. Maar ook hier ontbreekt in de kritieken iedere verwijzing naar sekse. De kritieken zijn van vooraanstaande critici en hebben een prominente plaats gekregen. Arjan Peters zet zelfs aan de hand van De lijfarts zijn literaire opvattingen uiteen, iets wat nog niet eerder is gebeurd naar aanleiding van het werk van een vrouw. Ook de traditionele verbinding van schrijfsters met commercie en lage literatuur wordt hier verbroken, zelfs omgedraaid. Peters houdt een pleidooi tegen marktwerking en commercie in de literatuur, tegen schrijvers die zich naar de wensen van het publiek richten of zich om verkoopcijfers bekommeren. Peters houdt dit boek van een vrouw omhoog als voorbeeld van compromisloze kwaliteit.
Met deze voorbeelden wil ik niet betogen dat de literaire tweedeling is opgeheven, maar wél dat die is verschoven: niet meer in de eerste plaats de literaire kritiek, maar vooral andere instanties houden deze in stand, vooral uit commerciële motieven. Door al die aandacht voor vrouwelijke bestsellers lijkt het klimaat voor schrijfsters verslechterd, maar dat is niet op alle fronten het geval. Als je naar de literaire kritiek kijkt, is het zelfs verbeterd.
Erica van Boven is als hoofddocent moderne Nederlandse letterkunde verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen