De jeugdsentimentelen onder ons komen ruimschoots aan hun trekken. Prachtig zo'n negentiende-eeuwse merklap of houten schooltas, en oma legt haar kleinzoon uit waar het sponzendoosje vroeger voor diende. Moeiteloos wordt de herkomst van enkele vaderlandse uitdrukkingen zichtbaar: tussen het oude speelgoed pronkt een fluitje van een cent, in de onderwijsvitrine staat de rekenmethode van Willem Bartjens en zweeft de stoffen pechvogel, ooit door de meester naar de hoofden van zijn induttende leerlingen geslingerd. Er zijn tollen, bikkels en jojo’s, een doos met ‘liturgisch kindervaatwerk’ (om misje te spelen), een vooroorlogse loopfiets in de vorm van een kalende pluchen olifant op wieltjes, de bolderwagen die Gerrit Rietveld in 1923 ontwierp, en de sinds 1640 (!) bewaard gebleven pop van Constantijn Huijgens’ dochter Susanna.
De aanduiding kinderen van ‘alle tijden’ moet echter met een flinke korrel zout worden genomen. De tweede helft van de twintigste eeuw blijft bijna volledig buiten beeld. In een bovenzaaltje zijn nog wat Barbiepoppen, Legostenen en rollerskates in een vitrine gepropt, aan de muur hangen ontwerpen van Anton Pieck voor de Efteling, en natuurlijk staan er computers met al dan niet leerzame spelletjes. Het lijkt er allemaal op het laatste moment met de haren bijgesleept. In de informatieve en fraai uitgegeven catalogus is er niets van terug te vinden.
Dat de invulling aan het begin van de tijdbalk problemen oplevert, ligt voor de hand. Van gewone mensenlevens is immers weinig bewaard gebleven en historici hebben er lange tijd nauwelijks oog voor gehad. De oudste, bij opgravingen gevonden voorwerpen - een hobbelig schoentje en een leren kindermasker - dateren uit de veertiende eeuw, evenals een houten zwaardje dat veel weg heeft van een uit zijn krachten gegroeide satéprikker. Een andere belangrijke informatiebron wordt gevormd door prenten en schilderijen, waarbij je dan wel méér moet weten dan je zien kunt. De vrolijke kleine bellenblazers bij Jan Steen bijvoorbeeld waren niet zozeer bedoeld om zichzèlf voor te stellen, als wel de vergankelijkheid van het aards bestaan.
In Den Bosch hangt in elk geval een prachtige reeks kinderportretten bij elkaar, waar je ook als leek iets van een veranderende mentaliteitsgeschiedenis uit kunt aflezen. In het broertje en zusje uit 1615 - doodernstige gezichten en geheel in brokaat en plooikragen verpakt - zie je in één oogopslag de man en vrouw van middelbare leeftijd die ze zullen worden. De kleine jongen uit het midden van de vorige eeuw is een engelachtige krullebol, met stukjes bloot been die onder zijn fluweel met kanten jurkje uitpiepen. Een trouwe hond blikt naar hem op. Dit romantische beeld past aardig bij Nicolaas Beets’ verzuchting in de Camera Obscura (1839):
‘Hoe zalig, als de jongenskiel Nog om de schouders glijdt! Dan is het hemel in de ziel En alles even blijd’
IN 1929 ZIJN we met ‘Liesje is jarig’ van Jan Sluijters zichtbaar in de eeuw van het kind aangeland. De schilder plaatst zijn dochtertje op een bloementroon, omgeven door poppen en speelgoed, maar het ouwelijke koppie kijkt verre van jarig. Carel Willink ten slotte maakte in 1942 een babyportret. Realistisch als een kleurenfoto schilderde hij het enigszins wezenloze paphoofd en de mollige handjes. Wie kijkt, voelt bijna de weekheid van het vlees. Misschien valt dit wezen wel het meest samen met ons huidige kindbeeld. Want dat blijft de nauwelijks te beantwoorden hamvraag: wie noemden wij wanneer en op welke gronden een kind, en op welk moment gaat hij horen bij de volwassen wereld?
Constantijn Huijgens bijvoorbeeld vond in 1646 dat hij klaar was met de opvoeding van zijn oudste zoon toen deze op achttienjarige leeftijd secretaris bij de stadhouder werd. Vader schreef in zijn dagboek dat hij zijn kind ‘uit de schaduw in ’t grote licht’ had gebracht. De meeste leeftijdgenoten van Constantijn junior echter hadden op dat moment in hun leven al zo'n tien jaar bijgedragen aan de gezinseconomie door mee te werken met hun ouders. Waren zij daarmee op hun achtste volwassen?
De discussie over de kindertijd is betrekkelijk jong en eigenlijk pas goed op gang gekomen na 1960, toen de Franse historicus Philippe Ariès opzien baarde met zijn sociale geschiedenis van school en gezin: L'enfant et la vie sociale sous l'Ancien Régime. Ariès betoogde dat er heel lang nauwelijks aandacht bestond voor kleine mensen: ‘In gezin en samenleving was de kindertijd zo kort en onbeduidend dat er geen tijd en geen reden was om die periode te onthouden of emotioneel te beleven.’ Tegen het einde van de zeventiende eeuw kwam er met name door de ontwikkeling van het onderwijs een kentering in deze situatie. De school was meer en meer de plaats waar een kind op het leven werd voorbereid: ‘Het werd gescheiden van de volwassenen en afzijdig gehouden in een soort quarantaine.’
De sociologe Elisabeth Badinter legde het ouderschap verder onder vuur door te beweren dat de moederliefde pas in de loop van de achttiende eeuw is uitgevonden (uiteraard door mannen). Daarvóór werden zuigelingen immers veelvuldig te vondeling gelegd en uitbesteed bij voedsters, waardoor de kans op overlijden toenam. En de ouders zouden onbewogen hebben toegezien: je kon toch nieuwe maken?
Tegen deze zogeheten ‘zwarte legende’ van de kinderjaren kwamen andere wetenschappers in het geweer met bewijzen van het tegendeel. Aangrijpende voorbeelden van ouderverdriet zijn te vinden in het fascinerende Uit de schaduw in ‘t grote licht: Kinderen in egodocumenten van de Gouden Eeuw tot de Romantiek (uitg. Wereldbibliotheek, 1995). Voor dit boek maakte de maatschappijhistoricus Rudolf Dekker een keuze uit ruim duizend reisjournaals, dagboeken en autobiografieën. In 1622 noteert de Friese boer Dirck Jansz in zijn dagboekje hoe hij zijn zoveelste kind verliest, tien weken en twee dagen oud: 'nadat het goelijk tien ofte elf maal de koorts gehad had, eerst om de andere dag en omtrent zes maal alle dagen, hetwelk jammer om aanzien was en is zo na het grote arbeid in ruste gevallen of het na den slaap ging. O, God, verleent mij Dirck Jansz en Jeck Tjommesdochter ook zo zaligen uur.’
De Amsterdamse bontwerker Hermannus Verbeecq doet op rijm verslag van zijn moeizaam bestaan. Van zijn acht kinderen die tussen 1649 en 1673 werden geboren stierven er zes binnen anderhalf jaar, ook Gerbrandus:
‘Mijn zoete Gerrebrandt, daar ieder zijn vermaak met lust en vreugd in nam, die pijnlijk kwam te kraken aan een gestage koorts, waarmee mijn waarde vrouw dus sukkelt nacht en dag, wij t'zaam in enen rouw.’
VOLGENS DE ENGELSE hoogleraar sociale geschiedenis Hugh Cunningham heeft het weinig zin om ons te concentreren op de niet te beantwoorden vraag welke gevoelens ouders koesterden voor hun nakomelingen. In het onlangs verschenen Het kind in het Westen: Vijf eeuwen geschiedenis ziet hij als belangrijk onderzoeksterrein de opvoedkundige handboeken die er in de loop der tijden zijn verschenen. Benjamin Spocks Common Sense Book of Baby and Child Care (1946) werd met dertig miljoen exemplaren ongeveer het populairste boek van de eeuw, maar al vierhonderd jaar eerder wond Erasmus zich op over het feit dat mensen meer energie staken in de training van hun honden en paarden dan in de vorming van hun nageslacht. Hij bestookte niet alleen de opvoeders met goede raad, maar ook het kleine volk zelf. In Het boeckje van Erasmus aengaende de beleeftheidt der kinderlijcke zeden (1546) gaf hij advies over hoe te niezen, spugen, urineren, over tafelmanieren en over de omgang met anderen.
In de achttiende eeuw komt het ‘echte’ opvoeden pas goed op gang, onder invloed van met name John Lockes Some Thoughts Concerning Education (1693). Locke beschouwde het kind niet als van nature slecht, want belast met de erfzonde, maar als een onbeschreven blad, een tabula rasa. Wat de volwassenen dus te doen stond, was hun belangrijke levensboodschappen daarin te griffen, onder andere door een systeem van straffen en belonen in te voeren - met de kleinen zou het dan wel goed komen. Als hulp bij het grootbrengen konden ouders beschikken over een groeiende hoeveelheid speelgoed en kinderboeken. ‘Dit is de eeuw waarin men namelijk voor kinderen schrijft’, merkte Betje Wolff op.
Met Jean Jacques Rousseau, die als eerste opkomt voor het recht van het kind om kind te zijn, begint zich de romantische visie te ontwikkelen. Daarin wordt het kind verheerlijkt en betekent volwassenheid eerder achteruitgang dan winst, een opvatting die in onze tijd terugkeert bij Guus Kuijer. Dan zijn we inmiddels al een eind op weg in de Eeuw van het Kind, zo genoemd naar het gelijknamige boek van de Zweedse feministe Ellen Key. Volgens Cunningham spanden de hervormers van de eerste eeuwhelft zich in om een gebied af te bakenen dat ‘kindertijd’ heette en ‘daarop grensposten te plaatsen om een te vroege ontsnapping uit wat als een begerenswaardig lustoord werd gezien te voorkomen. In dit oord zouden kinderen worden verzorgd en zouden zij de gewoonte om gelukkig te zijn aanleren.’ Daar verscheen het verloren paradijs in beeld, inspiratiebron voor de literatuur, waar ook Du Perron uit put:
‘Wij leven ’t heerlikst in ons vèrst verleden: de rand van het domein van ons geheugen, de leugen van de kindertijd, de leugen van wat wij zouden doen en nimmer deden.’ Cunningham besteedt ruim aandacht aan de inspanningen die filantropie en overheid zich getroost hebben om de positie van kinderen te verbeteren. Hij schrijft over weeshuizen en armenzorg, over de strijd tegen de zuigelingensterfte en de kinderarbeid, over de grote ontwikkelingen in de medische zorg en woonomstandigheden, en over de allesoverheersende invloed van de invoering van de leerplicht. Al die informatie is ter zake doende en nuttig en het is indrukwekkend hoe inventief wetenschappers zijn in het bedenken van mogelijke informatiebronnen over bijna volledig in het duister gehulde tijden. Zo leidde een onderzoekster uit de documenten van middeleeuwse lijkschouwers af hoe de positie van kinderen toen moet zijn geweest. Op verschillende leeftijden gebeurden er namelijk anderssoortige rampen: verbranden in de wieg, in putten of vijvers vallen, en al heel jong ongelukken tijdens het werk.
OP CUNNINGHAMS boek als geheel valt nogal wat af te dingen. De leesbaarheid is niet altijd even optimaal, vanwege de opeenstapeling van feiten, citaten, onderzoeksgegevens, procenten, jaartallen en voetnoten. De auteur pendelt onophoudelijk tussen de grote Europese landen (en later ook Amerika) heen en weer. De belangrijke personen en hun wapenfeiten buitelen over elkaar heen en verdringen elkaar om aandacht. Dat leidt tot een soort voortreutelend proza: ‘Zo nam in Engeland en Wales het aantal schoolgaande kinderen van vijf tot veertien jaar toe van 24 procent in 1870 tot 48 procent in 1880 en 70 procent in 1900. In Oostenrijk was de toename iets minder drastisch, maar niettemin opmerkelijk: van 43 procent in 1870 tot 53 procent in 1880 en 66 procent in 1900. Elders wordt de bewering dat in deze periode een omslag plaatsvond evenwel niet door de cijfers gestaafd.’
De Nederlandse lezer moet voortdurend ver van huis, terwijl het Kinderwetje van Van Houten en de invoering van onze leerplicht ontbreken, en de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen het moet stellen met één zinnetje, ingeperst tussen de onderwijshervormingen in Pruisen en Polen.
Maar mijn grootste bezwaar betreft de bijna-afwezigheid van de naoorlogse periode, en daar kan het nawoord van de Nederlandse journaliste Mirjam Schöttelndreier weinig aan verhelpen. Eigenlijk laat Cunningham alleen de Amerikaanse onheilsprofeet Neil Postman nog aan het woord, met zijn voorspelling dat het kind met de hegemonie van de televisie gedoemd is te verdwijnen. Over de feministische, anti-autoritaire en andere democratiseringsbewegingen zwijgt hij, net zoals over het gebruik van de pil en de veranderende opvattingen over seksuele moraal. Niets over kindermishandeling, incest, kinderporno, jeugdprostitutie, jeugdcriminaliteit, drugsverslaving, tweeverdienende ouders, crèches, anorexia en zelfdoding uit angst voor te geringe schoolprestaties.
VOOR EEN BEELD van kinderen-nu moet men naar de Grote Kerk in Naarden. Erfgenamen van de twintigste eeuw heet de foto-expositie daar, en wat de volwassenen hebben nagelaten, stemt niet tot dankbaarheid. In Bolivia werken kinderen die eigenlijk zouden moeten leren lezen, twaalf uur per dag op de cocaplantage, of ze horen bij het legertje lijmsnuivers van de grote stad. In de Gazastrook dreigen veel te kleine jongens met veel te grote revolvers, in Oeganda en Tanzania dolen de ten gevolge van aids verweesden rond en in Rwanda de door de genocide verminkten. Benauwend is de ervaring in de tent naast de Naardense kerk, waar je aan alle kanten omgeven bent door rijen pasfoto’s. Tienduizenden zwarte hoofden wachten op herkenning en hopelijk hereniging met hun familie. De tenten zijn een (succesvol) initiatief van Unicef in Rwandese vluchtelingenkampen.
Steeds meer begint de bezoeker te verlangen naar een foto van een gewoon gezin aan de boerenkool of van een kind dat een vogelnestje maakt in de ringen, maar ook dichterbij huis is weinig geruststellends te zien. Schokkend zijn de welvaartsbeelden van Lauren Greenfield in haar reportage Fast Forward: Growing Up in the Shadow of Hollywood. Sterren van zeven en fotomodellen van twaalf jaar hangen verveeld rond op party’s, een achttienjarige krijgt voor haar verjaardag een nieuwe neus van de plastisch chirurg, en drie meiden zoeken op de school-wc verstrooiing via het inhaleren van de luchtverfrisser. 'It seems like everyone is in a rush to be an adult. It’s not cool tot be a kid’, zegt een van hen. In blik, kleding en gebaar zien ze er minstens zo ouwelijk uit als de kinderen van bijna vierhonderd jaar geleden, die in Den Bosch geportretteerd zijn. We zijn terug bij de volwassenen in zakformaat. Daarmee is de cirkel rond en de mythe van de gelukkige kindertijd geschiedenis geworden.