Reinventing liberalism for the 21st century was de kop boven het essay waarmee The Economist in 2018 zijn 175-jarig bestaan memoreerde. Het Britse weekblad, een icoon van de Angelsaksische liberale denktraditie, vond het de hoogste tijd dat het liberalisme zichzelf opnieuw uitvond: het was hoogmoedig, zelfvoldaan geworden en daardoor intellectueel lui. Mede door dat gebrek aan zelfkritisch vermogen konden liberalen op de dwaalweg van het neoliberalisme en zijn anti-overheidsretoriek belanden. Daar vergaten ze de harde les die ze in de twintigste eeuw hadden geleerd: ook liberalen kunnen niet zonder overheid om hun politieke idealen te verwezenlijken.

Hoezeer ze het spoor bijster waren, luidt de conclusie van het jubileumessay, bleek tijdens de grote crises waarmee de wereld in de nieuwe eeuw werd geconfronteerd. De journalisten van The Economist noemden zelf het bankroet van het financiële systeem in 2008 en de escalerende klimaatcrisis als voorbeelden: de corona-pandemie van 2020 kwam na de publicatie van hun artikel. Telkens weer bleek de overheid als bestrijder van de nood onmisbaar. In een fameuze oneliner schamperde Ronald Reagan, een van de pioniers van het neoliberalisme, ooit dat de overheid het probleem is en niet de oplossing, maar deze opvatting is in deze drie ontwrichtende crises gelogenstraft.

In Nederland ontwaakt de vvd uit de neoliberale droom, gewekt door de coronacrisis, waarin de overheid onontbeerlijk bleek om de economie en de volksgezondheid voor ruïnering te behoeden. Bij vvd-leider Mark Rutte heeft hoon over de overheid als ‘geluksmachine’ plaatsgemaakt voor waardering voor haar rol als ‘schild voor de zwakken’. In een interruptiedebat met Lilian Marijnissen zei hij dat Nederland ‘in de kern diep socialistisch is’ – een plaagstootje in de richting van de SP-fractieleider, maar helemaal ongemeend was die opmerking niet. Ook in het vvd-verkiezingsprogramma lees je her en der passages over de noodzaak de staat meer taken te geven, om de ‘rafelranden’ van het kapitalisme te kunnen afhechten.

In de commentaren overheerste de verbazing over de bewegingen in de vvd: was dat wel geloofwaardig, die herwaardering van de staat? Hadden liberalen niet iets tegen de overheid? Daaruit kun je opmaken hoezeer het gewoon is het liberalisme te vereenzelvigen met het neoliberalisme en zijn dogmatische weerzin tegen de overheid. In werkelijkheid is een rehabilitatie van de staat geen breuk met de liberale denktraditie maar een revitalisering daarvan. Wie de lijn van de geschiedenis terug volgt voorbij de jaren tachtig en negentig, de decennia waarin het neoliberalisme zijn opmars inzette, ziet dat het liberalisme in de twintigste eeuw gaandeweg de overheid omarmde, als onmisbare kracht om zowel economische als morele vooruitgang te stimuleren.

In de jaren dertig was de Britse intellectueel John Maynard Keynes, een liberaal, de wegbereider van staatsinterventie in de economie. Sindsdien kijken ook liberalen bij een recessie, zoals nu in de corona-pandemie, al gauw in de richting van de overheid om de economie overeind te helpen. Een andere Britse liberaal, sir William Beveridge, schreef met de rapporten ‘Social Insurances and Allied Services’ (1942) en ‘Full Employment in a Free Society’ (1944) al tijdens de oorlog de geboorteakte van de verzorgingsstaat. De morele vooruitgang kreeg vorm in de naoorlogse mensenrechtenverdragen, waarop het liberale rechtsstatelijke denken over de overheid als bewaakster van burgerlijke en politieke vrijheden zijn stempel drukte.

The Economist concludeert dan ook: ‘Het grootste verschil tussen het twintigste-eeuwse liberalisme en zijn voorvaderen schuilt in het organiseren van de macht van de overheid.’ In de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme zie je hoe verschil van mening over de taak van de overheid onderhuids een permanente spanningsbron is. Al in 1901 ontlaadde die spanning zich in de eerste splitsing in de liberale gelederen. De ‘sociale kwestie’, de vraag of de staat een rol had in de bestrijding van armoede, ziekte en werkloosheid, was de aanleiding, naast onenigheid over de wenselijkheid van algemeen kiesrecht. ‘Het strijdt met alle gezond verstand om daarvan iets anders dan chaos te verwachten’, meende de conservatieve liberaal jonkheer Bernard van der Wijck.

Pas de oprichting van de vvd bijna vijftig jaar later, in 1948, bracht de beide vleugels weer bij elkaar, zonder dat daarmee het onderliggende conflict over de reikwijdte van de overheid in economie en maatschappij uit de wereld was. Op een kadercursus vroeg een jonge liberaal ooit aan Hans Wiegel wat die van het probleem van de vleugels in de vvd vond. De jongen heette Ben Verwaaijen, nu topondernemer, toen een soldaat eerste klasse. Wiegel antwoordde hem: ‘Jongeheer Verwaaijen, de vvd kent geen vleugels, alleen maar vlerken.’

Lange tijd bleef het twistpunt over de verantwoordelijkheden van de overheid verborgen onder de luchthartigheid waarmee de vvd in het politieke leven stond. Voor de buitenwereld werd het halverwege de jaren negentig weer zichtbaar. Op instigatie van toenmalig partijleider Frits Bolkestein verkende de Teldersstichting, het wetenschappelijke bureau van de vvd, toen in een rapport de grenzen van de individuele vrijheid. Volgens de auteurs, onder wie rechtsfilosoof Andreas Kinneging, had de overheid een taak in het trekken van die grenzen.

Het ‘gewoon jezelf kunnen zijn’, het vvd-motto van de verkiezingscampagnes in de jaren tachtig, was aan Bolkestein en zijn geestverwanten bij de Teldersstichting niet besteed. ‘Er is een moraliserende omgeving en soms een moraliserende overheid nodig om te voorkomen dat sommige individuen ontsporen’, zo verwoordde directeur Klaas Groenveld de visie van de stichting. Dat heeft hij geweten. Een lid van de partijraad verwoordde de stemming die zich van het kader meester maakte met de woorden: ‘Wie nog een keer het woord “moraliseren” in de mond neemt, zal de zaal met pek en veren verlaten.’ Daarna stelde de partijleiding, ook Bolkestein, alles in het werk om de opstandige geest weer in de fles te krijgen, vooral door verder over het heikele onderwerp te zwijgen.

In zijn tijd als fractieleider (2003-2006) stelde Jozias van Aartsen de positie van de overheid in het liberale denken opnieuw aan de orde, maar dan in haar rol van bewaakster van een maatschappelijke orde waarin mensen volwaardig burger kunnen zijn. In politiek-filosofisch opzicht greep hij terug op het vrijheidsbegrip van de liberale denker Isaiah Berlin. Aan de ene kant moet de overheid zich volgens Berlin niet met mensen bemoeien: zij moeten vrij zijn van dwang. Op dat uitgangspunt zijn de grondrechten gebaseerd die mensen de kans bieden om, gevrijwaard van de staat, hun leven naar eigen overtuiging in te richten, zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van godsdienst.

Aan de andere kant moet de overheid soms juist in actie komen om mensen bij te staan in hun ontplooiing, door te investeren in onderwijs, cultuur, sociale zekerheid. De achterliggende redenering is dat mensen zo meer zelfstandigheid verwerven: ze zullen beter nadenken bij wat ze doen en minder op de impulsen van het gevoel reageren.

‘Armoedig om mensen alleen als consument of producent te zien. Zij zijn ook burgers en kiezers’

Zijn naaste medewerker en vertrouweling, de politiek filosoof Luuk van Middelaar, wees Van Aartsen op een derde vrijheidsconcept, dat van de ‘publieke vrijheid’: de zeggenschap die de democratie mensen over hun eigen bestaan biedt. Mensen die gebruik maken van hun rechten in een democratie hebben daarmee ook een stem in de mate waarin zij inmenging van de overheid in hun privéleven dulden. Van Middelaar vindt dat ‘de hoogste vorm van vrijheid’, zegt hij, ‘want zo geven wij zelf mede vorm aan de voorwaarden waaronder wij leven’. Het gaat hier om een tweezijdige relatie. Aan de kant van de overheid geldt dat zij in de wetten waarmee zij de democratie en de rechtsstaat inricht ook voor zichzelf bepaalt in welke mate zij zich met de burgers mag bemoeien.

Het idee achter publieke vrijheid roept de associatie op met de rede die de Duitse schrijver Thomas Mann in 1938 in Washington afstak, een half jaar voordat in zijn eigen land de nazistaat de Kristallnacht organiseerde. Democratie, zei hij, vergt van mensen dat zij zich rekenschap geven van de verantwoordelijkheid die zij zelf dragen voor het behoud ervan. Dat is hun verantwoordelijkheid als burger, met hun stem als het ultieme uitdrukkingsmiddel. Democratie gaat niet alleen om rechten, zij legt ook een verplichting op aan de burgers, om goed geïnformeerd te zijn en te stemmen. Daarmee heeft democratie volgens hem een ‘karakteristiek welwillende houding ten opzichte van het intellect’, in tegenstelling tot het fascisme, waarvan volgens hem het vertoon van ‘kracht’ de essentie is.

‘De liberale vrijheid moet soms worden veroverd op, soms met de staat’, zo verwoordde de vvd in 2005 in het ‘Liberaal Manifest’ haar visie op vrijheid. In die zin resoneert de conclusie van The Economist dat liberalen hun eigen zaak geen goed doen als zij onder invloed van een neoliberale bevlieging de overheid zo ver mogelijk willen marginaliseren.

Van Middelaar was een van de penvoerders van het ‘Liberaal Manifest’. Hij verliet de vvd in 2010, met als directe aanleiding de regeringssamenwerking met de rechtspopulisten van Geert Wilders waar Rutte voor zijn eerste kabinet op afkoerste. Hij was ook om een andere reden teleurgesteld: het manifest was in de vvd als zaad op een rotsige bodem gevallen. In de programma’s noch in het politieke handelen van de partij zag hij na het terugtreden van Van Aartsen in 2006 veel terug van de liberale ideeën uit het manifest over vrijheid en de rol van de overheid.

Het zwarte gat dat alle energie aanvankelijk opzoog was de tweestrijd om de opvolging van Van Aartsen tussen Rutte en Rita Verdonk. Rutte won, met de steun van 51 procent van de vvd-leden tegen 46 voor zijn populistische tegenstreefster, maar in de eerste jaren was zijn leiderschap wankel. Veel manoeuvreerruimte voor inhoudelijke verdieping van het liberalisme bleef er niet over: het risico van nieuwe verdeeldheid, nu over de koers, was te groot.

Deels uit overtuiging, deels uit intuïtie en electorale berekening koos de vvd voor een richting waarin de kans op verdeeldheid in de eigen gelederen het kleinst en die op kiezerswinst het grootst leek. Je kunt die koers typeren als economisch neoliberaal, cultureel conservatief. Overeenkomstig het neoliberale dogma moest in de economie de markt het regulerende mechanisme zijn en was inmenging van de overheid eerder een probleem dan een oplossing. Met de hete adem van de populisten en hun anti-immigratiepolitiek in de nek koos de vvd in de culturele sfeer daarentegen voor meer overheidsbemoeienis.

Die populistische impuls voedde het wantrouwen jegens iedereen die buiten het culturele patroon van de ‘hard werkende Nederlander’ viel. Immigranten kregen het stigma ‘gelukzoekers’ opgeplakt, kunstenaars zouden ‘subsidieslurpers’ zijn. Bijstandstrekkers kwamen onder een streng toezichtregime, met een systeem van gekoppelde databestanden dat mensen minutieus volgt. In de wetgeving uitte die achterdocht zich in allengs restrictievere regels. In de toeslagenaffaire is het wantrouwen ontspoord in ‘ongekend onrecht’, in de woorden van de parlementaire onderzoekscommissie: met rugdekking van de regering en de rechter ontketende de Belastingdienst een digitale drijfjacht op weerloze mensen over wie een wijdvertakt databestand in de overheidscomputers bleek te zijn opgeslagen.

Dit is het beeld dat van de overheid oprijst uit een beleid dat economisch neoliberaal en cultureel conservatief is: de staat trad terug waar liberalen gedurende de twintigste eeuw hem juist hadden verwelkomd – de economie – en trad daarentegen binnen waar hij volgens hen weg moest blijven – de privésfeer.

Het liberalisme is volgens Van Middelaar pas in optima forma als het alle dimensies van vrijheid in zijn politieke leer incorporeert en niet meteen in de afwerende kramp schiet als het woord ‘overheid’ valt. Resumerend: de overheid moet zich afzijdig houden als het gaat om de vrijheid van dwang, maar juist optreden in haar verantwoordelijkheid voor onderwijs, cultuur en sociale zekerheid, om mensen een ruggensteun te bieden in hun vorming tot autonome burgers. Ook in het vrijheidsconcept dat Van Middelaar betitelt als ‘publieke vrijheid’ heeft de overheid een rol, als medevormgeefster van de democratie en de rechtsstaat.

Afgezet tegen deze criteria is het neoliberalisme een ‘betreurenswaardige reductie’ van het liberalisme, zegt Van Middelaar. ‘Uiteraard, bij liberalisme hoort ook de vrijheid om zonder al te veel overheidsregels en -beperkingen te ondernemen, maar het zou armoedig zijn om mensen alleen als consument of producent te zien. In het politieke liberalisme waarmee ik me verbonden voel zijn zij ook burgers en kiezers, met alle grondrechten die daarbij horen. Van de overheid mag je verwachten dat zij die rechten waarborgt, voor iedereen op gelijke wijze: het mag niet uitmaken of je rijk of arm bent, man of vrouw, wit of zwart. Ik loop niet met een badge op mijn revers waarop staat: hier spreekt een liberaal, noch onderteken ik mijn e-mail met: een liberale groet! Maar met het liberalisme voel ik toch de meeste verwantschap, vanwege deze denktraditie over vrijheid en gelijkheid.’

Die verbinding met vrijheid en gelijkheid is de kwintessens van het liberalisme in zijn politieke betekenis, zegt Van Middelaar: zonder vrijheid en gelijkheid geen democratie. Hij beschouwt de term ‘illiberale democratie’ dan ook als innerlijk tegenstrijdig, een contradictio in terminis. Met die term typeert de Hongaarse premier Viktor Orbán, een van de helden van Geert Wilders en zijn geestverwant Thierry Baudet, zijn regime, dat rechters en de pers tot gehoorzaamheid aan hem dwingt omdat alleen hij ‘de wil van het volk’ zou kennen.

‘Een illiberaal stelsel kan nooit democratisch zijn’, zegt Van Middelaar. ‘Als mensen niet vrij zijn in het spuien van hun kritiek of in het organiseren van oppositie, als er geen onafhankelijke rechter is die hen tegen machtsmisbruik kan beschermen, wat is er dan in vredesnaam nog democratisch aan zo’n regime? Die wil van het volk is een fictie waarmee een heerser zijn macht legitimeert. In een democratie kunnen alleen de mensen zelf proberen iets tijdelijks over de wil van het volk te formuleren, door als het ware met zichzelf in gesprek te gaan via vrije media of in het parlement. Anders eindig je subiet met machtsmisbruik door de regerende partij: een premier die pretendeert te spreken namens het volk doet dat hoogstwaarschijnlijk vooral namens zichzelf, zijn zakenpartners, zijn familie of zijn etnische groep. Weet je nog: ook de ddr noemde zich een democratische republiek.’ >

Ook voor Joris Voorhoeve – hij leidde de vvd in de tweede helft van de jaren tachtig – zijn de rechten die de vrijheid en ieders gelijkheid voor de wet waarborgen de essentie van het liberalisme. ‘Mijn liberalisme is niet het commerciële liberalisme dat de vvd tegenwoordig erg inspireert. De partij legt nogal de nadruk op de markt en de vrijheid in de economie en vergeet de mensenrechten. Een exemplarisch voorbeeld: namens de fractie bepleitte een vvd-Kamerlid in 2019 eens om het redden van vluchtelingen op de Middellandse Zee strafbaar te stellen. Hoe haal je het als vertegenwoordiger van de liberale partij in je hoofd om dat te opperen! Het is in strijd met het recht, want iedereen heeft volgens het internationale zeerecht de plicht om mensen in nood op te pikken, maar dit Kamerlid had ook zelf wel kunnen bedenken dat hij dit uit medemenselijkheid nooit had moeten voorstellen.’

De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948, een manifest van de VN dat tot op heden de morele standaard is voor veel nieuwe verdragen en grondwetten, won Voorhoeve (75) ooit definitief voor het liberalisme. ‘Ik vind die verklaring filosofisch nog altijd een van de beste voortbrengselen van het liberalisme. Aan het eind staat een recht dat vaak wordt vergeten: dat mensen aanspraak moeten kunnen maken op instituties die zo veel mogelijk waarborgen dat de andere mensenrechten in de verklaring geen dode letter zijn. Die instituties zijn: een sterke, goed functionerende liberale staat, sterke internationale organisaties. Zonder die zijn al die mensenrechten betekenisloos.’

‘De staat kan mensen niet dwingen om gelukkig te zijn, maar wel oorzaken van ongeluk beperken’

De barre praktijk in Midden-Europese landen in de eerste jaren na de val van het communisme illustreert volgens hem dat mensenrechten zonder institutionele rugdekking louter papieren rechten zijn. ‘Bij de overgang van de communistische landen naar de westerse ordening is gewoon maar aangenomen dat zodra je de economie vrijmaakt de vrije democratie als vanzelf volgt’, licht hij toe. ‘Dat was een kapitale fout. Daarmee is de weg gebaand voor het roofkapitalisme. De meest doortrapte mensen bij de voormalige geheime diensten schiepen een oligarchisch systeem om gemeenschapseigendommen te roven. Dat heeft veel leed veroorzaakt en ook de onderwereld versterkt.’

Het ‘klassiek liberalisme’ dat het zijne is, zegt Voorhoeve, hecht aan een sterke staat omdat het niet alleen de economische, maar ook de niet-materiële vrijheden wil beschermen. ‘Daar heb ik ook een basaal pragmatisch argument voor. Mensen die vrij zijn om hun bestaan naar beste weten in te richten zijn over het algemeen – laat ik dan toch maar een economische term gebruiken – productiever dan mensen die ergens toe worden gedwongen. Ze zullen ook blijmoediger leden van de samenleving zijn, met meer verantwoordelijkheidsgevoel. Zelf je creativiteit kunnen ontwikkelen is bovendien voor je psychisch welbevinden van groot belang.’

Uiteraard, zegt hij, kan de staat mensen niet gelukkig maken, want geluk is een subjectieve emotie. ‘Laat staan dat de staat mensen kan dwingen gelukkig te zijn, zoals maoïstisch China op ideologische gronden pretendeerde. Dat wordt gegarandeerd onderdrukking van de ergste soort. Maar de staat kan wel oorzaken van ongeluk in het maatschappelijk leven beperken, oftewel voorwaarden scheppen voor menselijk geluk. Ik zag een tijd geleden een tv-programma waarin een filosoof een Afrikaanse vrouw die op het land aan het werk was naar haar idee van geluk vroeg. ‘Happiness, zei ze, ‘is loving and living without want’, dus zonder gebrek. Nou, aan loving kan de overheid niet echt iets bijdragen, maar aan het wegnemen van gebrek des te meer.’

Voorhoeve, tot eind vorig jaar evenals Van Middelaar lid van de Adviesraad voor Internationale Vraagstukken (aiv), heeft op basis van een dikke stapel internationale rapporten uitgerekend wat het kost om iedereen op de wereld te vrijwaren van een gebrek aan basisvoorzieningen als schoon drinkwater, onderwijs, preventieve gezondheidszorg. Circa anderhalf miljard mensen kunnen daar nu niet of alleen met de grootste moeite over beschikken.

‘Het zal je verbazen’, zegt hij, ‘maar de totale kosten zouden niet meer dan ongeveer twee procent van het wereldinkomen bedragen. Waarom bestaat dat gebrek dan nog? De wereld kan dat, financieel gezien, met gemak wegnemen, maar dat gebeurt niet doordat de allerarmsten ook de minste politieke macht hebben. Ze worden gewoon genegeerd. Sociaal-economisch en politiek gezien is de wereld een piramide, met aan de top de rijke en welvarende wereld die goed voor zichzelf zorgt en helemaal onderin de mensen die in de mijnen of op uitgedroogde akkers hun levensonderhoud bij elkaar moeten zien te sprokkelen. Ja, armoede is identiek aan machteloosheid.’

Ook The Economist herinnert er nog eens aan in zijn jubileumessay: tot de denktraditie van liberalen behoort weerzin tegen elke vorm van machtsconcentratie. Een teveel aan macht verleidt degene die erover beschikt al gauw tot misbruik. De minst machtigen zijn ook degenen die het minst zijn toegerust om zich daartegen te verweren. In termen van de liberale kernwaarde uitgedrukt: te veel vrijheid bij de een werkt onvrijheid bij de ander in de hand.

Dat is een van de redenen waarom Voorhoeve zo zwaar tilde aan de halvering van het budget voor ontwikkelingssamenwerking waarvoor de vvd zich sinds het kabinet-Balkenende IV (2006-2010) inzette. Hij kan dat streven niet anders zien dan in strijd met de liberale zienswijze op het onrecht van de scheve machtsverdeling in de wereld. In 2010 zegde hij zijn lidmaatschap van de vvd op, om over te stappen naar de kleinere liberale concurrent: D66. Evenals voor Van Middelaar deed het coalitieverbond met de pvv voor hem de deur dicht. In de jaren daarvoor zat het onbegrip over de liberale idealen die met ontwikkelingssamenwerking zijn gediend hem evenwel al als een graat in de keel.

Voorhoeve bepleit een hervorming van het belastingsysteem om de machtsconcentratie bij de rijke bovenlaag te breken. Hij ziet in een andere belastingheffing, met tarieven die milieuschade zwaarder en werk lichter belasten, ook een methode die de politiek kan inzetten tegen het grootste gevaar dat de wereld in deze tijd bedreigt: de klimaatcrisis, een epic challenge volgens The Economist.

‘In het liberalisme is zorg voor de veiligheid van de samenleving een van de kerntaken’, zegt hij. ‘En internationaal gezien zijn de bedreigingen van de veiligheid in deze tijd niet alleen politiek, militair van aard, maar vooral ecologisch. Het wordt met de dag urgenter dat de overheid, nationaal en internationaal, beleid ontwikkelt dat de vrijheid van mensen om zelf hun keuzes te maken weliswaar zo min mogelijk aantast, maar hen wel prikkelt om zich verantwoordelijker te gedragen. Moraliseren helpt volgens mij niet, wel een ander belastingsysteem. Verlaag de belasting op arbeid, verhoog de belasting op vermogen, land en op alles wat vervuilt, het klimaat opwarmt en niet bevorderlijk is voor een goed en gezond leven. Zo sla je nogal wat vliegen in één klap.’

Hij vervolgt: ‘Dit pleidooi lijkt misschien erg links, maar dat kan het alleen in de ogen van de oppervlakkige waarnemer zijn. Zo’n belastingstelsel is volgens mij juist liberaal: de belasting op inkomen uit werk zet een domper op de wil van mensen zich in te spannen. In het verleden is de belasting op arbeid er gekomen omdat het voor de overheid een simpele manier was om geld binnen te halen. Ondertussen konden welvarende, vermogende mensen met al hun politieke macht de belastingheffing op bezit en land heel laag houden, maar dat is eigenlijk heel onverstandig, want zo blijft arbeid veel te zwaar belast.’

De inzet van het jubileumartikel in TheEconomist zou je kunnen formuleren als: hoe komt het liberalisme de neoliberale afwijking te boven? Volgens de auteurs heeft het liberalisme zich vanouds bewezen als hervormingsbeweging die in de economische sfeer streed tegen machtsconcentraties en in het sociale leven tegen vooroordelen over homo’s, religieuze en etnische minderheden, eenoudergezinnen. Na 1989, vervolgen ze, is de klad gekomen in die hervormingsgezindheid: de liberalen raakten bevangen door hoogmoed, misleid door het idee dat ze met de val van de Muur de ideologische strijd met totalitaire stelsels definitief hadden gewonnen. Het liberalisme dutte in, raakte verbonden met de zittende macht en veranderde van een vooruitstrevende hervormingsbeweging in een gezapige politieke groepering, tevreden met de status quo zolang de economie maar lekker draaide.

‘Het gevoel van urgentie ontbreekt nu’, luidt de diagnose in het essay. ‘Liberale hervormers zijn liberale insiders geworden. Tegenslagen lokken meer moedeloosheid en paniek uit dan vastberadenheid. Liberalen missen een motiverende kracht die vergelijkbaar is met de vrees voor het fascisme of communisme of met het trauma van de mislukking uit de tijd van de Grote Depressie. De dreigingen van nationalisme en autoritarisme, hoewel ernstig en urgent, lijken minder acuut.’

De denkluiheid die zo ontstond maakte de liberalen vatbaar voor de neoliberale afwijking met die eendimensionale visie op de rol van de overheid, meent ook The Economist. Het blad is tegelijkertijd niet somber over de kansen dat het liberalisme zichzelf hervindt. Het liberalisme is flexibeler, wendbaarder dan de sociaal-democratie en de christen-democratie omdat het meer een politieke houding is dan een nagelvaste ideologie. Van een ideologisch gedefinieerde politieke beweging die zich hervormt wordt al gauw gezegd dat zij ‘haar veren afschudt’. Het liberalisme daarentegen, zegt Van Middelaar, heeft een groter ‘besef van veranderlijkheid’.

‘Wat The Economist prijst als de pragmatische inslag van het liberalisme, zou ik zelf omschrijven als een besef van historiciteit en veranderlijkheid. Daarmee onderscheidt het liberalisme zich van zowel het socialisme als het conservatisme. Het liberalisme ziet, als het in goede vorm steekt, altijd wel ruimte voor verandering, voor vooruitgang, en geeft zich tegelijkertijd rekenschap van beperkingen als bestaande structuren, gewoonten en tradities. Daarmee is het inderdaad een hervormingsbeweging en geen revolutionaire of een conservatieve.’

Het liberalisme heeft ook een zwakke kant, zegt hij: ‘Zeker in zijn economische, neo-gedaante, veronachtzaamt of vergeet het de voorwaarden voor de vrijheid: de politieke orde en maatschappelijke samenhang waarbinnen individuele vrijheden gestalte kunnen krijgen. Daar hebben de conservatieve en sociaal-democratische denktradities meer aandacht voor. Zie het afwezige denken over de staat in het liberale Nederland, of zie de illusie dat mensenrechten zonder statelijke orde inhoud kunnen krijgen – iets waar Hannah Arendt al op wees. In het denken over de voorwaarden van de vrijheid zie ik de opdracht voor het hedendaagse liberalisme.’