Je haalt hem uit de goot, en hij wil er net zo hard weer in terug», zei de 55-jarige basisschoollerares Jetske Hoekstra over haar jongste adoptiekind. Haar zoon was aan de drugs. «Niets is meer veilig», zei ze in een supermarkt tegen de moeder van een van haar leerlingen. Een dag later werd ze door haar adoptiekind om het leven gebracht.

Het gezin Hoekstra had zes kinderen: twee eigen kinderen, drie geadopteerde en een pleegkind. Rob Hoekstra (68) heeft, elf jaar na de dood van zijn vrouw, nooit spijt gehad van de adoptie: «Ik vind het een goed ding dat we hebben gedaan. We hielpen echt kinderen in nood.» Hij en zijn vrouw adopteerden twee jongetjes uit Zuid-Korea: eerst Boy, daarna Kaitan. «De dader», zegt Hoekstra kalm, wanneer hij familiefoto’s laat zien. Kaitan heeft een bril op, staat lachend naast zijn moeder.

Beide jongetjes waren vier jaar oud toen ze naar Nederland kwamen. Later kwam de toen al negenjarige Juanita, uit een Colombiaans pleeg gezin. Als kinderen negen worden, trekt de Colombiaanse kinderbescherming de handen van een kind af, vertelt Hoekstra. «Juani ta’s gezin zorgde voor haar omdat het er geld voor kreeg. Je kunt je wel indenken wat er met een meisje gebeurt wanneer dat geld opeens niet meer binnenkomt.» Hij haalde haar zelf op, in Medellin. «De drugsstad. Misschien dat we daar door wel zo’n sterke band hebben gekregen.»

Met zijn adoptiezoon Boy gaat het nu goed: «Met hem hebben we het wel moeilijk gehad. In Zuid-Korea was iedereen gewend om bij elkaar in bed te slapen, in kleine ruimtes. Als we hem in bed hadden gelegd, hadden we de deur nog niet dichtgedaan of we hoorden ‹boem›, en dan was hij zijn kamer al weer uit. Dan zat hij op zijn knietjes bij de drempel van onze slaapkamerdeur. Uit eerbied voor zijn ouders. Zo had hij dat geleerd.»

Kaitan is een ander verhaal. Een intelligente jongen, maar met een «defect in zijn hoofd», zoals Hoekstra het omschrijft. In Korea zwierf hij op straat, als peuter in een jeugdbende. «Hij was wild toen hij hier kwam. Hij liep overal overheen, liet alle deuren openstaan. We moesten hem echt temmen. Mijn vrouw heeft het meeste gedaan. Zij had het voordeel dat ze in het onderwijs zat, ze ging tegelijk met de kinderen naar school en naar huis.»

Wat er die zomerdag in 1994 is gebeurd, weet niemand precies. Kaitan slikte pillen, was onhoudbaar thuis. Hij was inmiddels achttien. «Hij had scheidingsangst», zegt Hoekstra. «Ik denk dat mijn vrouw hem heeft gezegd dat het niet meer ging en dat hij naar een opvangtehuis moest, zoals we met hem hadden afgesproken. Waarschijnlijk is hij toen in paniek geraakt. Hij heeft haar met iets hards op het hoofd geslagen en is toen gevlucht. Het was nooit zijn bedoeling dat ze zou sterven. Hij was hoogst verbaasd toen hij later hoorde dat ze was overleden.»

Kaitan zit, waarschijnlijk voor de rest van zijn leven, in een tbs-kliniek.

Het verhaal van Kaitan is extreem. Toch wordt meer en meer duidelijk dat adoptiekinderen vaker moeilijk en ongelukkig zijn dan niet-geadopteerde kinderen. Ontwikkelingspsychologe Nicole Jaffari-Bimmel stelde dit oktober vorig jaar nog vast in een onderzoek waarop ze in oktober promoveerde aan de Universiteit van Leiden. Ook de groep kinderen van wie het gedrag «klinisch» is te noemen, behoeven vaker en meer professionele hulp dan kinderen binnen de niet-geadopteerde normgroep.

Jaffari’s proefschrift is het derde deel in een langlopend onderzoek naar een groep adoptiekinderen uit Zuid-Korea, Sri Lanka en Colombia. Rond 1990 kwamen deze kinderen, gemiddeld zeven weken oud, aan in Nederland. Nicole Jaffari-Bimmel: «We wilden kinderen die zo jong waren dat je realistisch onderzoek kon doen naar de gevolgen van adoptie. Grotere kinderen zijn al meer gevormd door hun ervaringen in het land van herkomst. Maar het is ook op jonge leeftijd nooit helemaal uit te sluiten dat van alles is gebeurd dat invloed heeft op de ontwikkeling van het kind. Ondervoeding kun je vaststellen, mishandeling en misbruik niet. Wat op de formulieren staat, klopt vaak niet. En veel kinderen zijn te vondeling gelegd. Dan weet je helemaal niets van ze.»

Elke zeven jaar is onderzoek gedaan naar de kinderen: eerst als zuigeling, daarna als zevenjarige. Jaffari hield zich bezig met de kinderen toen ze ongeveer veertien waren. Bijna tweehonderd gezinnen vulden een vragenlijst in: beide ouders, de leerkrachten en voor het eerst ook de kinderen zelf. Bij een kleine 160 gezinnen ging Jaffari op huisbezoek, waar ze het gezin observeerde, metingen verrichtte en gezinsleden interviewde.

Ze richtte zich alleen op internationaal ge adopteerde kinderen. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat kinderen die binnen Nederland worden geadopteerd het vaak nog moeilijker hebben. Daar zijn verschillende verklaringen voor. «Nederlandse ouders die hun kind afstaan, hebben vaak psychische problemen», zegt Jaffari. «Sommige daarvan, als depressie, zijn deels erfelijk. De aanleg ervoor kan zijn doorgegeven.» Ook lijkt een Nederlands ge adopteerd kind uiterlijk vaak meer op zijn adoptieouders dan een buitenlandse kind. «Hierdoor is de adoptie minder zichtbaar, dus minder vanzelfsprekend en daardoor juist extra moeilijk.»

Een van de meest opvallende uitkomsten van het onderzoek is dat zevenjarige kinderen meer problemen ervaren dan veertienjarigen. Jaffari: «Je zou denken dat de meeste problemen in de puberteit ontstaan. Dan gaan kinderen na denken over hun uiterlijk en over wat vrienden van hen vinden. Maar adoptiekinderen doen dit al op jongere leeftijd: zij worden zich er meestal rond hun zesde jaar van bewust dat zij geadopteerd zijn. Dan gaan ze zich vragen stellen over hun identiteit.»

De 26-jarige Jordy Krayenbosch ziet dat anders. Hij is als baby geadopteerd uit Jakarta. Zijn moeder had hem naar een kindertehuis gebracht. «Of nou ja, iemand die zei dat ze mijn moeder was. Voor hetzelfde geld was het de buurvrouw.» Krayenbosch groeide op in Amstelveen, en woont nu met zijn vrouw Yolanda en hun acht maanden oude zoontje Damian in Almere. «Ik was niet moeilijk toen ik zeven was. Toen was ik met heel andere dingen bezig, dingen die elke zevenjarige doet.»

Als puber werd Jordy lastig. Hij deed zes jaar over de mavo. «Het was blowen, blowen en nog eens blowen. De halve die ik ’s avonds had laten liggen, rookte ik ’s ochtends op onderweg naar school.» Nu gaat het goed met hem, vertelt hij: «Er heeft altijd een hoop kwaadheid in mij gezeten. Ik was kwaad omdat ik was weggedaan. Pas nu ik getrouwd ben en een kind heb, realiseer ik me dat ik eigenlijk helemaal niks heb om kwaad over te zijn. Ik heb het hier goed. Ik zou er niet aan moeten denken dat ze me terug zouden schoppen.»

Hij heeft zijn pleegouders altijd op afstand gehouden, vertelt hij. Bijvoorbeeld die keer dat zijn toenmalige vriendin het, na twee jaar, had uitgemaakt: «Toen ik thuiskwam, vroeg mijn moeder wat er aan de hand was. Ik zei niks. Dat vragen heeft ze vijf dagen volgehouden. Pas toen ze vroeg of het misschien uit was, zei ik ja.» De laatste tijd is zijn relatie met zijn ouders enorm verbeterd: «Ik vertel mijn ouders nog steeds niet alles. Maar sinds ik een kind heb, zie ik veel meer in wat ze allemaal voor me hebben gedaan.»

Hij zal als veertienjarige wel wat narigheid hebben uitgevreten, grijnst Jordy: «Het is niet zo dat ik echt met een kwaad gevoel heb rond gelopen. Maar op het moment dat er iets aan de hand is, ben ik niet alleen boos om wat er gebeurt, maar doe ik er altijd een schepje bovenop. Ik heb wel een iets korter lontje, ja.» Yolanda: «Ja… Een stúk korter, wel.»

Jordy werkt als meubelmonteur, Yolanda bij internetprovider XS4ALL. Ze ontmoetten elkaar twee jaar geleden in de tattooshop waar Yolanda in de weekeinden werkte. Hun lichamen zijn bezaaid met tatoeages: Yolanda’s portret prijkt op Jordy’s bovenbeen, haar naam staat in zijn pols en links in zijn hals. Rechts staat «Mom and Dad». Eerst stonden de initialen van zijn ouders al op zijn buik, maar daar was iets anders overheen gekomen. «Iedereen die me dierbaar is, verdient een plaats», zegt hij.

Zijn vader is manager bij KLM, zijn moeder werkt niet. «Ik ben gewoon een simpele lul», zegt Jordy. «Als je mij met mijn ouders zou zien zitten in een restaurant… Ik zie eruit als een zwerver, zij zijn juist heel netjes. Ik geef daar niet om, zij wel.»

Adoptieouders hebben vaak een hoge sociaal-economische status, aldus ontwikkelingspsychologe Jaffari: «Dat is met biologische kinderen een beschermende factor, bij adoptiekinderen vormt het juist een risico. Het verschil tussen ouder en kind is dan vaak te groot. Het kind kan bang zijn dat het de verwachtingen niet waar kan maken.»

Klinisch psychologe Irma van Linge-Roovers ziet dat vaak gebeuren. Sinds vijf jaar heeft ze een eigen praktijk, waar ze zich in het bijzonder toelegt op adoptie. Ze vertelt over een geadopteerde vrouw die in een gezin opgroeide tussen verder biologisch eigen kinderen: «Zij was van een heel ander slag. Het hele gezin was academisch geschoold en zij deed met moeite hbo. Het heeft bij haar erg lang ge duurd voor ze voelde dat zij er ook mocht zijn zoals ze was. Iedereen wil toch voldoen aan de onbewuste verwachtingen van zijn ouders.»

Van Linge behandelt vooral jonge volwassenen: «Dat is niet zo gek. Adoptiekinderen hebben allen minstens één binding en een scheiding meegemaakt. Als mensen uit huis gaan, of afstuderen, ontstaat een losmakingsproces. Dat is voor iedereen een opgave, maar adoptiekinderen hebben daar een extra taak in. Ongeacht hoe het proces op jongere leeftijd is verlopen, ze worden er nu weer mee geconfronteerd. Ze komen met heel andere klachten binnen. Ze zijn angstig, depressief, of hebben studieproblemen. Pas na een tijdje opperen ze voorzichtig of het misschien iets met hun adoptie te maken heeft.

Het is heel belangrijk dat kinderen zich, als ze klein zijn, goed kunnen hechten aan een ouder of een verzorger. Als dat toen niet heeft kunnen ontstaan, komen later problemen. Soms gebeurt het dat kinderen helemaal niet meer in staat zijn zich te hechten aan hun adoptieouders. Of kinderen worden allemansvriendjes: kinderen die net zo makkelijk hun moeder omarmen als de kassajuffrouw. Dat lijkt niet zo ernstig, maar het is heel tragisch: kinderen die het verschil niet kunnen maken tussen een volslagen vreemde en hun eigen ouders.»

Scheidings- of verlatingsangst is onlosmakelijk verbonden met adoptie, zegt Van Linge: «Adoptiekinderen zijn al een keer verlaten, en ze weten vaak niet eens op wat voor manier. Dat zal ze nooit meer gebeuren, nu zullen zij wel degene zijn die weggaat.»

Yolanda Krayenbosch ziet dat ook bij haar man Jordy: «Als we ruzie hebben, kan ik niet even naar buiten om alleen te zijn. Dat gáát niet.» Jordy: «Ik loop zo de deur uit. Ik ben zo weg. Maar andersom? Nee.»

Van Linge heeft drie keer ouders van adoptiekinderen in haar praktijk gehad: «Zij zaten met de handen in het haar omdat het zo gruwelijk fout ging met hun kinderen. Als hulpverlener kun je dan eigenlijk niks, omdat die kinderen geen cliënt zijn. Het enige wat je dan kunt doen, is de ouders helpen bij de rouwverwerking. Helpen verwerken dat het niet is ge gaan zoals ze hadden gehoopt.»

Een van de dochters van deze adoptieouders trok enorm naar verslaafde mannen. «Ze kreeg met hen bijna een pooier-hoer-verhouding», zegt Van Linge: «Heel gevaarlijk: kinderen die zichzelf laten uitbuiten en dat niet goed doorhebben.» Een geadopteerde zoon bleek niet in staat om contact te leggen met mensen, alleen met dieren: «Hij zat de hele dag in de dierentuin.»

De ouders tips geven hoe ze de band met hun kind kunnen versterken, is dan al een gepasseerd station. «Zij weten er al veel meer van dan ik», zegt Van Linge: «Vaak zijn ze al twintig jaar aan het sukkelen met hun kind.»

De familie Hoekstra bracht Boy, toen hij een jaar of veertien, vijftien was, in contact met de Koreaanse gemeenschap in Nederland. «Hij en Kaitan waren geen Nederlandse kinderen. Dat was toen echt wel een beetje bijzonder. Mijn schoonmoeder zei: ‹Ja, wel een leuk jongetje, maar wat heeft-ie rare oogjes.›»

In Amsterdam-Zuidoost bleek de Korean Christ Church te zitten. «Ik was eerst erg argwanend», zegt Hoekstra. «Maar ze bleken gewoon aangesloten te zijn bij de gereformeerde kerk. Boy heeft er veel aan gehad. Hij is nu in de dertig en heeft nog steeds contact met die groep.»

Boy is geëmigreerd, Kaitan zit in de Mesdagkliniek. Het is ver weg, maar af en toe gaat Hoekstra op visite: «Dan praten we een kwartiertje. Meer hebben we elkaar eigenlijk niet te melden.» Hij heeft nog steeds warme gevoelens voor hem. «Dat hebben mijn andere kinderen me erg kwalijk genomen», zegt hij. Het verbaast hem niet: zij moeten hun moeder missen. «Maar ik heb alleen maar ongelooflijk met hem te doen. Ik lijd met hem mee dat het slecht met hem gaat. Het heeft alleen niets te maken met adoptie: afwijkend gedrag kan je bloedeigen kinderen ook overkomen. Je mag in je handjes knijpen wanneer het niet gebeurt.»

Hoekstra bewaart ondanks alles veel goede herinneringen aan vroeger. Hij vertelt over de Colombiaanse Juanita, die niet zo goed kon leren: «Als mijn vrouw haar ging overhoren, stond Kaitan achter Juanita op de bank te springen. Hij fluisterde haar alle goede antwoorden in – terwijl hij twee klassen lager zat. Het is heel lang goed gegaan thuis. Bij ons was er nooit ruzie. Een vaatwasmachine was niet nodig: afwassen was bij ons een feestelijke gebeurtenis. Iedereen ging op hetzelfde tijdstip naar bed, gewoon omdat dat gezellig was. Soms zaten ze met z’n vieren tegelijk in bad.»

Hij vindt niet dat hij naïef is geweest. Als hij jonger was, zou hij zo weer adopteren als dat een kind zou helpen. «Achteraf is wel eens gesuggereerd: jullie hadden ook zoveel kinderen. Maar bij ons in Nederland moet er altijd een oorzaak zijn. Er moet altijd iemand hangen. Ik heb leren accepteren dat ongelukken kunnen gebeuren in het leven.»

De namen van de familie Hoekstra zijn op hun verzoek gefingeerd