Een obsederend boek, dat is wel het minste wat je over De werkplaats van de duivel van de Tsjech Jáchym Topol (1962) kunt zeggen, maar ook een boek dat het uiterste vergt van de lezer. Niet eens primair vanwege alle gruwelen, hoe extreem die ook zijn, het is eerder de jachtige, geen moment tot rust komende vertelstijl die de lezer de adem beneemt. Vertellen is eigenlijk niet het goede woord, de afstand tot de gebeurtenissen die dat woord suggereert ontbreekt volledig. Delireren is een betere omschrijving. In razend tempo, rauw en vulgair, in een bombardement van enkelvoudige, vaak onafgemaakte zinnen protocolleert de ‘verteller’ zijn handelingen en de daar onontwarbaar mee verbonden gedachten. Begrijpelijk, dat delirium, hij heeft de laatste tijd ‘flink gedronken’ en ook nu, rennend naar Praag, naar het vliegveld, zoals de eerste zin van het boek laat weten, is de fles zijn belangrijkste bagage.
Wie hij is, wat hem bezielt, waarom hij naar Praag wil - dat wordt allemaal pas gaandeweg, hortend en stotend, een beetje duidelijk. Naamloos blijft hij tot het einde, deze ‘geitenhoeder’ uit Theresienstadt. Zijn moeder was ‘een oorlogsheldin’, lezen we, maar haar leven had niets heldhaftigs. Ze blijkt een zwaar getraumatiseerde vrouw die zich in haar eigen huis opsloot tussen de als barricades opgestelde meubels, buiten kwam ze nooit. Ook zijn vader was een ‘oorlogsheld’. Als trommelaar, later majoor, van de regimentskapel behoorde hij tot de Russische bevrijders van Theresienstadt. Dat hij op een dag bij thuiskomst ‘met het neerdrukken van een deurkruk’ zijn moeder had opgehangen, per ongeluk neem ik aan, wordt terloops en zonder emotie vermeld, zoals alles in dit boek is verstopt in bijzinnen of minder.
De verteller lijkt amoreel, cynisch, afgestompt. Hij staat nergens bij stil, gaat nergens op in, alles wordt in hetzelfde moorddadige tempo afgejakkerd. Dat is, ik herhaal het, ronduit obsederend, Topol kan schrijven als de beste. Maar het gebrek aan emotionele betrokkenheid van de verteller heeft zijn prijs: het veroorzaakt een soortgelijk effect bij de lezer. Hij wordt meegezogen in diens hallucinante wereld, beklemming te over, maar empathie of mededogen wordt hem niet vergund. En enig houvast krijgt hij alleen als hij niet in dat tempo meegaat en liefst elk hoofdstuk herleest.
Dan blijkt hoe geraffineerd het boek in elkaar zit. Topol is weliswaar uiterst zuinig met uitleg of achtergrondinformatie - ook in historische zin, wat het bijzondere aan Theresienstadt is, wordt bekend verondersteld - maar veel van de gemoedsbewegingen van zijn overlevenden op het puin en in de catacomben van het voormalige modelkamp krijgen gaandeweg een glimp van plausibiliteit. Waar het emotionele pantser van de verteller vandaan komt, bijvoorbeeld, of waarom zijn moeder zich haar leven lang ingroef. Van ‘oom Kops’, een iets oudere man die de herinnering aan de massamoord levend wil houden en zich daarom verzet tegen sanering en modernisering van de oude vestingstad, hoort hij het gruwelverhaal van zijn ouders. Zijn vader zou, toen hij tijdens de bevrijding van de stad een moment uitrustte, in een massagraf iets hebben zien kronkelen, ‘bovenop een stapel lijken zat een naakt meisje, vel over been, en ze zwaaide naar hem’. Dat meisje, zo blijkt, was door de Duitsers ter dood veroordeeld ‘omdat ze hier in Theresienstadt zwanger was geworden’ - van hem, de verteller.
Precies halverwege het boek wordt ook duidelijk waarom hij naar Praag gaat. Als ‘rechterhand’ van Kops heeft hij zich ingezet voor de revitalisering van de oude stad. Alles hebben ze gedaan om van de stad een toeristische trekpleister te maken, T-shirts met de beeltenis van Kafka en ‘gettopizza’s’ brachten flink wat geld in het laatje. De verteller geldt inmiddels als expert, op zijn usb-stick staan alle namen en adressen van de donateurs en contactpersonen die voor de museale instandhouding van de verdoemde stad van nut waren. Via Praag vliegt hij naar Minsk, Wit-Rusland, waar hij op het ministerie wordt ontvangen als buitenlandexpert in het revitaliseren van begraafplaatsen.
De Wit-Russen voelen zich benadeeld, in de slachtoffercompetitie zouden ze veel hoger moeten scoren dan Theresienstadt. ‘Hier zijn vier miljoen mensen vermoord. Het staat zelfs in het Guinness Book of Records!’ Met nog geen vierhonderdduizend blijft Theresienstadt ver achter, en dat bij vrijwel gelijke inwonertallen, ‘dat Theresienstadt van jullie, dat is een lachertje!’ Dat is overigens voor het eerst dat er flarden van de taal van de officiële geschiedschrijving in De werkplaats van de duivel doorklinken. Cynisch en absurd is de verwevenheid van die taal met die van de toeristenindustrie. Het moet gedaan zijn met de unieke positie van Auschwitz, de toeristenstromen moeten worden omgeleid naar Wit-Rusland, en daar moet de verteller tegen wil en dank aan meewerken. ‘We zetten onszelf op de kaart van de wereld dankzij de zakken met onze botten, de ransels met bloed en pus.’
Het beoogde museum, de werkplaats van de duivel, is een macabere variant van Madame Tussauds, een spookhuis met de geprepareerde en gebalsemde lijken van genocideslachtoffers van nazi’s en Russen. De leider van het museumproject mag de mond vol idealistische frasen hebben - ‘mij gaat het om het geheugen van de natie’ - in werkelijkheid is ook hij een cynische moordenaar. Tegen het eind van het boek, als de bulldozers van het regime de resten van de slachtoffers, net als in Theresienstadt, om ‘politieke’ redenen definitief onder het puin willen begraven, ontmoet de verteller Ula, een integere Duitse onderzoekster wier vader hier als Wehrmacht-soldaat lachend aan sadistische moordpartijen meedeed en zich later opknoopte. Dan zegt hij: ‘Ula vertelt verschrikkelijke dingen, maar dat doet iedereen hier. Eigenlijk voel ik me best lekker, denk ik.’ Dat geldt uiteindelijk, vreemd genoeg, ook voor de lezer.


JÁCHYM TOPOL
DE WERKPLAATS VAN DE DUIVEL
Uit het Tsjechisch vertaald door Edgar de Bruin,
Anthos, 189 blz., € 18,90