Beethovenstraat, Amsterdam, 1967 © Collectie Nederlands Fotomuseum / Ed van der Elsken

Het was het tijdperk van bevrijding en ontvoogding, van vrijere seks, geestverruimende middelen, provocatie en ludiek protest – en natuurlijk van het onvermijdelijke rijtje: de Beatles, de Stones en Dylan (en evenzo van het knapenzangertje Heintje met zijn wereldhit ‘Mama’, dat ‘te erg’ was om in de progressieve canon van ’s lands historie te worden opgenomen).

De generatie die het meemaakte teert nog altijd op de glorie en heeft het exceptionele decennium zo’n beetje tot haar eigen gouden eeuw gepromoveerd. En zo is er ook heel lang gekeken naar de jaren zestig: als een mythische periode waarin de wereld achter de dijken van de ene op de andere dag voorgoed veranderde. God en kerk waren afgeworpen, het ouderlijk gezag was gesloopt, de politiek opgeschud en de kunsten waren dankzij acties ‘tegen de bourgeoiscultuur’ niet langer in handen van de zittende dinosaurussen. Onze natie had een verjongingskuur ondergaan en was opgefrist, voor altijd kant en klaar, voor altijd vooruitstrevend.

En dat was allemaal het werk van de boomers (geboren tussen 1945 en 1955), de pioniers zonder stropdas en in topless badkleding bij wie hun nakomers, van de hedonistische patatgeneratie tot en met de hyperbewuste millennials, voor altijd in het krijt zouden staan.

Dat is althans het sacrosancte plaatje dat de provo’s en hippies van toen zelf ijverig in stand hielpen houden. Maar dat beeld begon te schuiven op het moment dat nieuwe generaties ontdekten dat de zelfbevrijders van zestig – inmiddels tegen de pensioengerechtigde leeftijd en ouder – eigenaardige, eenkennige trekjes vertoonden. Ze bleken werkelijk te geloven dat met hen de geschiedenis was begonnen en ook weer was opgehouden, en gedroegen zich daarnaar. De vrouw was toch al bevrijd, en die jonge meisjes moesten eens van zich af leren bijten in plaats van te zeuren over elk handtastelijk wissewasje, zo weerden zij zich in de #MeToo-discussie.

De boomer dreigt van bevrijder tot bevoogder te worden. Hij zou, net als de oudjes uit de patriarchale generatie waar hij indertijd tegen vocht, zijn eigen beperkingen en houdbaarheidsdatum niet kunnen zien. ‘OK boomer’, houd je mond maar, heette het al in de Australische politiek, en ook in ons land is de term doorgaans niet complimenteus bedoeld. Zo mocht ik – om een klein voorbeeld uit eigen boomerbelevenissen te geven – ondervinden, terwijl ik, geboren in 1956, meende niet tot de groep te behoren. ‘Jos schoot gelijk in de boomerstand’, zo legde een jonge collega bij de vpro uit nadat ik mijns inziens geheel rechtmatig voor mezelf was opgekomen nadat ik op een achternamiddag door een paar geüniformeerde jongeren was aangehouden op het perron te Hilversum-Noord, alwaar ik, om een megalomane en kapitaal verslindende, potsierlijk hoge loopbrug te vermijden, maar gewoon even het spoor was overgestoken (uit recalcitrantie en protest, want boomers stellen hun eigen regels).

Ik had, vertelde de collega, de arme jongeren van de handhaving die om een identificatie vroegen fijntjes gewezen op het persoonsbewijs uit de oorlog en op de volkstelling van 1971, allebei voorbeelden van ontoelaatbare overheidsdwang. Dat de jongeren mij, de onverantwoorde oudere meneer, ook nog hadden gewezen op de resten van overledenen die ze wekelijks van het spoor moesten oprapen, was mij volledig ontgaan, ontdaan als ik was door de inbreuk op mijn persoonlijke vrijheid.

Maar hoe kwam ik – net geen boomer meer – aan die overspannen reactie die, zo is te vrezen, tekenend is voor een generatie die licht prikkelbaar rondwandelt in het eigen gelijk? Komt het door haar zelfbeeld? Berust het wellicht op een vertekende weergave van haar historie, die aanmoedigt tot zelfvergroting en tot verkleining van de rest, de nageboorte van de tien gouden jaren?

De Rooy onttovert het wonder van de jaren zestig door het een lange en brede geschiedenis te geven

Het heeft er alle schijn van, zo valt op te maken uit een nieuwe studie over de jaren zestig, geschreven door een historicus die het allemaal heeft meegemaakt, die Frank Zappa in het Concertgebouw zag spelen en Simon Vinkenoog hoorde brullen op de fameuze Poëzienacht in 1966 in Carré, maar die desondanks met een nuchtere blik naar het theater van toen kijkt. Piet de Rooy (1944) heeft zich er zogezegd niet door laten inpakken. Beschreef wijlen historicus Hans Righart de jaren zestig als een sprookje van een opstandige generatie en maakte de Utrechtse hoogleraar geschiedenis James Kennedy er een soort ideaalvertelling van met een hoofdrol voor een beweeglijke polderende elite, De Rooy gaat daarin beperkt mee.

Anders dan zijn collega’s probeert hij niet het wonder van zestig te verklaren; hij onttovert het daarentegen door het in zijn kleine en fijne boek een lange en brede geschiedenis te geven. Want al is er in verscheidene studies gewezen op het voorwerk in de jaren vijftig, op de vernieuwing in de economie en op de experimenten in de kunst van Lucebert en Karel Appel, te vaak nog trappen we in de exclusieve toe-eigening van de moderniteit door de voorhoede van the sixties. En juist daarvoor is het oppassen geblazen, waarschuwt de historicus. Zo’n kijk maakt ons blind voor de lange traditie van verandering waarin zestig staat en waarvan de periode – zoveel wil de auteur die ook zijn eigen herinneringen koestert wel toegeven – ook een soort hoogtepunt is.

Om het simpel te samen te vatten: de jaren zestig begonnen als het ware in de late achttiende en negentiende eeuw als een roep om autonomie van bevoorrechte enkelingen, om in de twintigste eeuw uit te groeien tot een massaal verlangen naar het recht op eigenheid. Anders gezegd: zonder Verlichting en Romantiek geen jaren zestig; zonder Voltaire en Lord Byron geen rookmagiër als Robert Jasper Grootveld en geen Roel van Duijn. Maar ook: zonder Henry Ford en hier te lande Frits Philips geen sixties. De toenemende wens tot individuele ontplooiing zou namelijk nooit een collectieve aangelegenheid zijn geworden als er geen materiële basis voor was gelegd. De welvaart was voor zestig evenzeer een voorwaarde. Zonder de pil waren de oudere neven en nichten uit mijn zwaar roomse geboortedorp nooit baas in eigen bed geworden. En als er geen televisietoestel was geweest, waarop vanaf de jaren zestig hoogwaardigheidsbekleders in hun hemd werden gezet, had de burger altijd nog gekozen voor de partij van god of vadertje Drees en niet voor de club van zijn welgemeend eigenbelang.

Nederland werd steeds meer het land van contactadvertenties, pornofilms (Blue Movie trok tweeënhalf miljoen bezoekers) en advertenties voor ‘de personal vibrator’, ‘het massage-apparaat voor de moderne vrouw’, en steeds minder het land van het missaal en het psalmenboek of het partijprogramma. Dat is het panorama dat De Rooy schetst. De speelplaats, de club en de seksshop werden er minstens zo enthousiast bezocht als de kerk of de partijvergadering. De samenleving ging ‘van wij naar mij’, aldus de Amerikaanse historicus Mark Lilla, die door Piet de Rooy instemmend wordt geciteerd.

Autonomie werd het allesbeheersende criterium, ook van mensen die dat begrip helemaal niet kenden. Eerst spiegelde de elite en daarna bijna iedereen zich in meer of mindere mate aan de bohemien, concludeert de historicus: ‘Het gezag verdween uit het zicht. In plaats van gezag kwam de nadruk te liggen op het belang van expressief individualisme, op de opdracht authentiek te zijn. En zo werden we allemaal kunstenaar. Een beetje.’

Het lijkt een overtuigend beeld, maar klopt het ook? Stelde iedereen zich de eis minder met het hoofd van de ander (de priester, de dominee, de partijleider, de buurman en de buurvrouw) en meer met het hoofd van zichzelf te denken? In het dorp waar ik opgroeide was vanaf eind jaren zestig het woord van meneer pastoor niet meer heilig. Er werd ondanks het ‘gepraat’ – dat er zeker van zou komen – in een gewoon plaatselijk café een sleutelclub opgericht. Op zaterdagavond ging de getrouwde meneer Jansen daar met de getrouwde mevrouw Tienesen mee naar huis (de zondagskerk zat dat niet meer in de weg). En mijn vader, trouw Rooms Katholieke Partij-stemmer, overwoog zelfs om op de vlotte dertiger Hans van Mierlo van D66 te stemmen en wilde op Koninginnedag een eigenhandig gemaakt bord op straat zetten met de tekst ‘Leve de Republiek’ (het bleef in de schuur staan, vanwege een ernstige spelfout).

Er zat in ieder geval in ons dorp in hartje provincie, ver weg van de vooruitgang, beweging in de hoofden van de mensen. En het is de verdienste van De Rooy dat hij wijst op die welhaast onzichtbare geest van verandering op de bodem van de samenleving, die minstens zo essentieel is voor zestig als al het gehuppel op de happenings.

En hoe zit het ondertussen met de hoogmoed van de boomer? Hij kon niet anders dan zichzelf als de voorloper en gids zien. Want hij deed het toch allemaal maar, bij het Lieverdje (1964-1966), in het Maagdenhuis (1969) en bij Dolle Mina (1970). Hij gaf – dat wil De Rooy niet ontkennen – het gehoorzame Nederland met veel tamtam het laatste zetje richting het graf dat al eerder gegraven was. Maar de erfenis van zijn culturele en politieke revolutie werd niet helemaal opgepakt zoals hij had verwacht, waardoor de boomer nog krampachtiger vasthield aan zijn eigen onfeilbaarheid en ideaal. Hij bleef haken aan zijn tienerjaren en vroege volwassenheid, aan de herinneringen uit die periode, en verklaarde zichzelf (met dank aan Dylan) Forever Young. ‘Dit verschijnsel wordt ook wel de “reminiscentiehobbel” genoemd. We groeien er niet of slechts moeizaam overheen’, schrijft De Rooy.

Toch zou enig besef van eigen ouderdom en vergankelijkheid de boomer niet misstaan. Een beetje bescheidenheid en zelfreflectie zou hemzelf en de maatschappij ten goede komen. Het boek van De Rooy kan hem op de goede weg helpen, mits hij in staat is het te lezen als zelfhulpboek. Het is wachten op een laatste bevrijding: een bevrijding van het syndroom van Peter Pan waarin een generatie zichzelf heeft opgesloten.