«Mijn vooroordeel tegen alles wat goed afloopt heeft mij een voorliefde voor geschiedenisboeken gegeven», schrijft E.M. Cioran in Geboren zijn is ongemak. Zou dit een verklaring zijn voor de grote populariteit waarin veel historische boeken zich tegenwoordig mogen verheugen? Zouden veel mensen dit vooroordeel van Cioran delen? Of wil men juist begrijpen wat er in het verleden is misgegaan, om dergelijke fouten in de toekomst te vermijden? Dat laatste is natuurlijk grote flauwekul, aangezien Hegel reeds wist dat het enige wat de geschiedenis ons leert, is dat mensen niets van de geschiedenis leren.
Het ligt meer voor de hand dat we hier te maken hebben met een milde vorm van escapisme. Door in het verleden te duiken ben je er even «helemaal uit». Het aantrekkelijke van het verleden is dat het leven daar veel overzichtelijker lijkt, problemen lijken veel eenvoudiger op te lossen. Gezichtsbedrog natuurlijk, maar de illusie is wel prettig. Bovendien kan er een geruststellende werking van uitgaan, omdat het uiteindelijk allemaal toch goed komt. De apocalyptische angsten die worden toegeschreven aan de Europeanen in het jaar 999 bleken volstrekt ongegrond; voor de tijd genoten leek de Zwarte Dood van 1348-49 het einde der tijden, maar de mensheid heeft het overleefd; en ook de «millenniumbug» bleek geen zichzelf lancerende kernraketten, exploderende atoomcentrales of neerstortende vliegtuigen op te leveren. Achteraf valt het meestal mee.
Heeft Cioran dus ongelijk, en loopt het uiteindelijk altijd goed af? De meeste mensen ervaren het in elk geval niet zo, vandaar dat geschiedenisboeken die worden gekenmerkt door cultuurpessimisme nog altijd kunnen rekenen op een welwillende ontvangst. En vaak, wanneer auteurs proberen een «grote greep» te doen, als ze in plaats van allerlei detailonderzoek te verrichten trachten een allesomvattende synthese te schrijven, mondt dat uit in een uitermate somber en negatief verhaal. Dat geldt bijvoorbeeld voor de grandioos mislukte cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw, die de oude Von der Dunk ruim een jaar geleden publiceerde. En dat geldt ook voor de nog veel grotere greep van Jacques Barzun, over de westerse cultuurgeschiedenis van de afgelopen vijfhonderd jaar, waarvan onlangs een vertaling verscheen. Overigens heeft die slechte en liefdeloos verzorgde vertaling een zeer misleidende titel, want het boek heet hier Van de wieg tot volwassenheid. Dat suggereert een onstuitbaar groeiproces, dat ertoe heeft geleid dat de westerse cultuur zich nu in haar bloeiperiode bevindt. Maar zo opgewekt is de in 1909 geboren Barzun helemaal niet, en zijn boek heet dan ook oorspronkelijk From Dawn to Decadence.
Dat is wel andere koek, al dient er bij te worden verteld dat het begrip decadentie bij Barzun geen morele lading heeft, maar een vooral technische aanduiding is die erop wijst dat de westerse cultuur aan het eind van haar scheppend vermogen is. Het gaat om het verval van krachten. Volgens Barzun wil dat niet zeggen dat de mensen die in een decadente tijd leven geen energie, talent of moreel gevoel meer hebben. «Het is juist een zeer actieve tijd, vol grote zorgen, maar erg rusteloos omdat er geen duidelijke vooruitgang meer is. Het verlies waar deze tijd mee geconfronteerd wordt, is dat van een gebrek aan mogelijkheden. De kunst lijkt net als het leven te zijn uitgeput, want alle ontwikkelingen zijn doorlopen. Het functioneren van instituties is vaak pijnlijk. Herhaling en frustratie zijn de onverdraaglijke resultaten. Verveling en vermoeidheid zijn belangrijke historische krachten.» De westerse cultuur als briljante mislukking.
Wat een verschil met het Europa anno 1500, dat werd gekenmerkt door ongekende energie, expansiedrift en creativiteit. Uiteraard besteedt Barzun in zijn dwarse, speelse en erudiete boek aandacht aan de Renaissance, maar de revolutie die het startsein geeft voor de moderne westerse cultuur is volgens hem toch de Reformatie. Het is misschien even slikken, maar als Barzun zich afvraagt wie nu eigenlijk het meest voldeed aan het ideaal van de uomo universale, dan is dat voor hem niet Leonardo da Vinci, die zich slechts bezighield met beeldende kunst en wetenschap, maar de augustijner monnik Maarten Luther, die niet alleen theoloog, redenaar, schrijver en filosoof was, maar ook musiceerde, de natuur bestudeerde en «zijn ogen niet sloot voor het leven der zintuigen».
De drie drijvende krachten in de moderne westerse cultuur, en die in de Reformatie heel sterk naar voren komen, zijn volgens Barzun: primitivisme, individualisme en emancipatie. Waar de laatste twee een min of meer lineair verloop hebben en dus naar een bepaald eindstation toewerken, heeft het primitivisme een cyclisch karakter. Het is de voortdurende neiging om terug naar de wortels te gaan, back to basics, om al te gekunstelde en steriel geworden vormen overboord te kieperen en weer van voren af aan te beginnen. Dit voortdurende proces van verjonging en vernieuwing heeft de westerse cultuur haar onvoorstelbare vitaliteit gegeven.
Tijdens de grote bloeiperiodes van de westerse cultuur zie je volgens Barzun dan ook dat de praktijk voor het concept uitgaat. Eerst worden de grote kunstwerken geschapen, en vervolgens gaat men hierover nadenken, theorieën formuleren, traktaten schrijven et cetera. Dat is tegenwoordig wel anders, denk alleen maar aan het fenomeen «conceptuele kunst». Het product van de kunstenaar is nu veelal oneindig minder belangrijk dan het verkooppraatje, wat heeft geresulteerd in lege museumwanden, vloeren vol pindakaas en bakken met oud roest waarbij de «beeldhouwer» niet eens meer de moeite heeft genomen om de zaak aan elkaar te lassen. De onbegrijpelijke tekst in de catalogus is belangrijker dan zoiets banaals als een «kunstwerk».
Droefenis alom dus, en daarbij komt nog dat de twintigste eeuw ook een bijzonder bloedig tijdperk is geweest. Vandaar dat het cultuurpessimisme van Barzun heel begrijpelijk is. Wie de twintigste eeuw beschrijft, vervalt al spoedig in een schildering van zwart op zwart, in een horrorverhaal over de absolute leegte. Een boek over de cultuurgeschiedenis van die vermaledijde eeuw met als titel Wrede schoonheid lijkt ook weinig goeds te beloven. Toch is het boek van Peter Watson een verademing, want hij is van mening dat er in deze eeuw zoveel méér was dan Verdun, Stalingrad, Auschwitz en de Goelag. Het was de eeuw waarin het wetenschappelijk denken ingeburgerd raakte, en anders dan veel culturele zwartkijkers beschouwt Watson dat als een zegen.
Natuurlijk dateert de wetenschappelijke revolutie al van de zeventiende eeuw, en vierde het zogenaamde sciëntisme hoogtij in de negentiende eeuw, maar volgens Watson is er de afgelopen honderd jaar toch iets opmerkelijks gebeurd. Op tal van terreinen werden namelijk fundamentele ontdekkingen gedaan, was het onderzoek veel meer gericht op elementaire vraagstukken. Terwijl in de voorgaande eeuwen de wetenschappen uit zeer ongelijksoortige vakgebieden bestonden, zijn deze na 1900 wat betreft doelstellingen en methodes veel meer naar elkaar toe gegroeid, en bovendien vertellen ze allemaal, zij het op hun eigen manier, hetzelfde verhaal. Dat is het verhaal van de evolutie. Een derde nieuwigheid is de enorme opkomst van de psychologie, waarin het individu steeds belangrijker werd en het publieke domein terrein verloor aan het privé-domein. «Mensen richtten de blik naar binnen op een manier die daarvóór ondenkbaar was. Als gevolg van de ontkerkelijking en de opkomst van het individualisme voelde de eeuw anders dan de voorafgaande.»
Uiteraard had deze zegetocht der wetenschap enorme consequenties voor de cultuur. Op het terrein van de beeldende kunst was dat zichtbaar in stromingen als het kubisme, futurisme, constructivisme enzovoort, terwijl in de literatuur het werk van D.H. Lawrence, Proust, Mann, Joyce en anderen ondenkbaar is zonder de opmars van de psychologie. Maar belangrijker nog in de ogen van Watson is de spectaculaire toename van de individuele vrijheid die werd veroorzaakt door de razendsnelle technologische ontwikkelingen. De invloed van de anticonceptiepil, de laptop en de mobiele telefoon is nog nauwelijks te meten, maar valt moeilijk te overschatten. Watson: «Niet iedereen ervaart technische ‘snufjes’ als een bevredigend filosofisch antwoord op de grote vraagstukken van vervreemding en verveling. Ik denk dat ze dat wel zijn.»
Maar of de mens nu gelukkig wordt van die onvoorstelbare toename van de persoonlijke vrijheid, dat is nog maar de vraag. Barzun signaleert juist dat die totale vrijheid, dat wegvallen van alle grenzen en beperkingen resulteert in een ultieme doelloosheid. Vrijheid is prachtig, maar het is natuurlijk een middel, geen doel. Vrijheid is de afwezigheid van beperkingen, dus het is een voorwaarde om je doel te bereiken. Maar dan moet je wel een doel hebben. Terwijl Watson wetenschap, en dan heeft hij het vooral over de exacte wetenschappen, zo leuk vindt omdat ze geen «agenda» heeft, is dat voor anderen weer reden tot somberheid. «Waar moet dat heen?» is aan de borreltafel nog altijd een populaire vraag, zij het meestal een retorische.
Uiteraard draait het uiteindelijk om de vraag of je kijk op de wereld optimistisch dan wel pessimistisch is. Ben je net als Cioran van mening dat het allemaal niks is, dat het ook nooit wat is geweest en ook nooit wat kan worden, of zie je als Watson de mensen gestaag voortgang boeken op het lichtend pad naar ja, naar wat eigenlijk? Het sympathieke van optimisten is natuurlijk dat ze weigeren een voorschot te nemen op de ellende die de toekomst mogelijk voor hen in petto heeft. Misschien loopt het allemaal verkeerd af, maar als je daarover nu al gaat treuren, wordt het zeker niets. Het aantrekkelijke van het pessimisme is dat je, hoe lang het ook mag duren, uiteindelijk vanzelf gelijk krijgt.
Het vervelende is alleen dat dit alles weinig te maken heeft met geschiedenis. Je kunt alles heel somber bekijken, of een roze bril opzetten, het wordt daarmee nog niet duidelijk «wie es eigentlich gewesen ist». Gelukkig bevatten de boeken van Watson en Barzun genoeg harde «feiten» als hij reeds dood was zou ik nu mijn vroegere docent «theorie van de geschiedenis» zich in zijn graf horen omdraaien om hun beider visies op de koop toe te nemen. Vooral het boek van Watson is zeer geschikt om snel iets op te zoeken over de belangrijkste wetenschappelijke ontdekkingen of de meest invloedrijke boeken in een bepaalde periode. Maar het blijven in de eerste plaats interpretaties, pogingen tot synthese.
Hoe waardevol en noodzakelijk die syntheses ook zijn, het echte handwerk van de detailstudies blijft minstens even belangrijk. Niet alleen om iets te weten te komen over het verleden an sich, maar ook over de manier waarop tegen het verleden wordt aangekeken. Wat Barzun «primitivisme» noemt, is bijvoorbeeld heel herkenbaar in de reacties op ingrijpende maatschappelijke ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de industriële revolutie en de opkomst van de urbane samenleving. In De dirigenten van de herinnering heeft Ad de Jong, conservator van het Arnhemse Openluchtmuseum, beschreven hoe in de negentiende en twintigste eeuw het besef bestond dat de veelgeprezen «vooruitgang» ook schaduwzijden bezat. Door de opkomst van de grote steden en de massaproductie begonnen traditionele leefpatronen en de volkscultuur te verdwijnen. Dit werd gezien als een groot verlies, omdat deze zaken werden beschouwd als het fundament van de nationale cultuur, die juist in deze periode in de verschillende landen werd «uitgevonden». De Hindeloper schilderkunst werd ineens niet meer gezien als vertederend doch primitief gestuntel, maar als een van de authentieke cultuuruitingen van «Neêrlands stam». De volkscultuur werd, in de termen van De Jong, zowel «gemusealiseerd» als «genationaliseerd».
Hiermee werden weliswaar veel waardevolle uitingen van de volkscultuur zoals klederdrachten en gebruiksvoorwerpen, maar ook verhalen en mythes bewaard voor latere generaties, maar dan wel in de vitrine. Van een echte beweging die «terug naar de wortels» wilde, die de burgerlijke cultuur wilde injecteren met vitalistische impulsen uit het verleden was geen sprake. Het handjevol liefhebbers van de volkskunde die dit in de jaren dertig en veertig wel propageerden, en op zoek gingen naar oeroude voorbeelden van «germaansche» symboliek, zetten zichzelf al snel buitenspel. Hier encanailleerde het primitivisme zich met de barbarij, en dat is de dood in de pot.
Jacques Barzun
Van de wieg tot het graf: Vijfhonderd jaar culturele geschiedenis van het westen, van 1500 tot het jaar 2000
Uitg. Byblos, 784 blz., € 34,-
Peter Watson
Wrede schoonheid: Mensen en ideeën die het moderne denken gevormd hebben
Uitg. Spectrum, 886 blz., € 45,-
Ad de Jong
De dirigenten van de herinnering: Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland, 1850-1940
Uitg. SUN, 687 blz., € 45,-
Piet Gerbrandy, Een mens is een dier dat kan denken
Wat hadden die lui van de Renaissance het toch gemakkelijk. Binnen een paar jaar immers kon je immers het werk van Plato, Aristoteles, Xenophon, Diogenes Laërtios, Seneca, Cicero, Tacitus, Boëthius en Quintilianus lezen, benevens nog wat kleingoed. En dan kende je je klassieken, dan wist je alles wat de moeite waard was. Kom daar nu maar eens om. Alleen al de belangrijkste filosofische literatuur die na de Tweede Wereldoorlog is verschenen, is al niet meer door één mens te behappen. Gelukkig komt uitgeverij Contact daarom met handzame bloemlezingen. Na het deel over de Verlichting is er nu een fraai boek met de belangrijkste filosofische teksten uit de oudheid. Piet Gerbrandy heeft een voorbeeldige keuze gemaakt, en die voorzien van een zeer informatieve inleiding, in de hem kenmerkende plezierig-nurkse stijl.
Uitg. Contact, 607 blz., € 45,-
Anna Komnene, Het verhaal van Alexios
Anna wie? Zeker weer zon flauwe historische roman? Met mijn eerste reactie zat ik er lelijk naast. Anna Komnene (1083-1153) was de dochter van de Byzantijnse keizer Alexios I. Na diens dood probeerde Anna haar jongere broer Johannes van de troon te stoten, hetgeen mislukte. Anders dan gebruikelijk was, werd zij niet vermoord maar verbannen naar een klooster. Daar schreef ze de biografie van haar vader, waarmee ze de eerste vrouwelijke geschiedschrijver werd. Een fraai inkijkje in het mysterieuze Byzantium en een opmerkelijke visie op de barbaarse kruisvaarders, die in deze jaren vanuit het Westen de Oriënt kwamen verzieken. Met een zeer uitvoerige en leesbare inleiding van oud-historicus M.A. Wes, die het boek ook heeft vertaald.
Uitg. Voltaire, 614 blz., € 45,-
Dante Alighieri, Het nieuwe leven
Twee vluchtige ontmoetingen met Beatrice, waarbij zij alleen de laatste keer enkele woorden tot hem richtte, waren voor Dante genoeg om een leven lang het ene meesterwerk na het andere te dichten. In Het nieuwe leven vertelt Dante het verhaal van zijn ontmoetingen, en van de wijze waarop hij dit heeft omgezet in poëzie. Te midden van Dantes commentaren flonkeren de dertig sonnetten. Volgens de onvolprezen vertaler Frans van Dooren vormt dit boekje, geschreven omstreeks 1293, «langs de hoofdroute van de Italiaanse literatuur de eerste mijlpaal».
Uitg. Ambo, 96 blz., € 20,-
Istvan Bejczy, Erasmus and the Middle Ages
Het Erasmusjaar 2001 heeft een aardig stroompje boeken van en over Erasmus opgeleverd, dat nog steeds nadruppelt. Veel wetenschappelijke studies zaten daar niet tussen. De Nijmeegse historicus Bejczy kwam echter met dit fraaie boek over «het historisch bewustzijn van een christelijke humanist». Het is een diepgaande studie naar Erasmus visie op de geschiedenis, verschaft meer inzicht in de altijd als problematisch ervaren spanning tussen Erasmus christendom en zijn liefde voor de antieke oudheid. Dezelfde auteur bezorgde tevens een voorbeeldige vertaling van Erasmus Boek tegen de barbarij (SUN).
Uitg. Brill, 202 blz., € 63,-
Henne van der Kooy & Justus de Leeuwe, Sarphati, een biografie
Van denkers verschijnen vaak «intellectuele» biografieën, waarin het persoonlijk leven in de schaduw blijft en de ontwikkelingsgang en het werk van de held in het volle daglicht staan. Samuel Sarphati was geen denker maar een doener. Daarom in dit boek veel aandacht voor de uitbreiding en modernisering van Amsterdam tussen grofweg 1840 en 1866, waarvan Sarphati de onvermoeibare motor was. Als arts en apotheker zette hij zich in voor de verbetering van de volksgezondheid; hij speelde een belangrijke rol bij het totstandkomen van een betere voedselvoorziening, stimuleerde bovendien de woningbouw en was de initiator van toenmalige megaprojecten als het Paleis voor Volksvlijt en het Amstelhotel. Wat voor mens Sarphati was, blijft echter in duisternis gehuld.
Uitg. Atlas, 315 blz., € 22,64
Maarten van Rossum, De Verenigde Staten in de twintigste eeuw
Derde, herziene en aangevulde druk van een boek dat in 1984 voor het eerst verscheen. Nu bijgewerkt tot en met de krankzinnige verkiezingen die Bush junior aan het bewind brachten, dus met uitgebreid aandacht voor het tumultueuze presidentschap van de viriele Clinton en de nu reeds legendarische jaren van Reagan. Prachtig is de beschrijving van die laatste, de gezelligste president uit de Amerikaanse geschiedenis, die in het persoonlijk leven ondoorgrondelijk was. «Thuis was hij dezelfde kerstman zonder baard die hij in het openbaar speelde. Misschien was hij dus wel niemand, een soort opgewekte, menslievende kapitein Nemo. Het zijn de simpele, opgewekte zielen, waarin het kwaad en de zelfreflectie nooit hun sporen hebben getrokken, die het moeilijkst te doorgronden zijn.» Na lezing van dit boek is slechts één conclusie mogelijk: het wordt tijd voor een totale Van Rossum-boycot bij radio en tv en de Volkskrant moet hem er ook uitgooien. Misschien gaat hij dan eindelijk weer schrijven.
Uitg. Sdu, 508 blz., € 31,50
Emil Cioran, Bestaan als verleiding
«Er zijn van die boekjes die de ruige ideeën kammen van een geest die alles beoogde, behalve een systeem. Is er iets ergerlijkers denkbaar? Wat voor zin heeft het om samenhang te suggereren in Nietzsches ideeën, met het excuus dat ze om een centraal motief draaien?» Ruig zijn de ideeën van Cioran zeker, systemen vormden zijn grootste vijand, en elke poging deze ongenaakbare anti-filosoof te «verklaren» moet op een fiasco uitlopen. Toch komt de prachtige inleiding die Maarten van Buuren schreef bij deze, door hem eveneens vertaalde, essays een heel eind in de richting. Helder schrijft hij over de stijl en de drijfveren van deze atheïstische mysticus, die heen en weer pendelde tussen depressie en extase, en die het «normale» bestaan daartussenin ondraaglijk vond. Om een indruk te geven van deze vleesgeworden paradox enkele titels van essays: «Denken tegen jezelf», «Kleine theorie van het noodlot», «Voordelen van de verbanning», «De omgang met mystici» en «Razernij en berusting».
Uitg. Historische Uitgeverij, 254 blz., € 22,50
Peter Singer, Een ethisch leven
Meer dan een kwart eeuw geleden schreef de Australische ethicus Peter Singer Animal Liberation, maar pas de laatste tien jaar trekken zijn ideeën in bredere kring de aandacht. Op het ogenblik geldt hij als de meest invloedrijke én meest controversiële filosoof. Deze bundel is een ruime bloemlezing uit zijn geschriften over dierenrechten, genetische manipulatie, euthanasie en de ruimere vraag hoe we ons leven op een ethische wijze kunnen inrichten. Daarnaast bevat het boek nog twee autobiografische notities en een interview.
Uitg. Het Spectrum, 440 blz., € 25,-