Bij zijn dood vorig jaar bleek W.G. Sebald internationaal een gevierd en op dat moment dus betreurd schrijver te zijn. Opmerkelijk omdat hij pas sinds eind jaren tachtig publiceerde. Eerst poëzie, daarna romans en essays. Bovendien had hij weinig van een populaire schrijver. Bekend worden schrijvers vaak alleen als hun werk onder één noemer te vangen is, grover gezegd: als ze met één trefwoord te pakken lijken, een handvat. De schrijver Sebald is, denk ik, bekend geworden als balling; de titel van een van zijn boeken is Ausgewanderten (1992). Oorspronkelijk afkomstig uit een uithoek van Oostenrijk leefde hij zelf sinds 1970 definitief in Engeland, waar hij literatuur doceerde.

Austerlitz is een eenvoudig boek en een hoogst ingewikkeld boek — het is maar hoe je het leest. Voor de helft laat het zien hoe een man er vijftig jaar lang in slaagt elke herinnering af te wijzen. In de andere helft, de tweede helft van de roman, gaat het over het ophalen van een geschiedenis, niet van herinneringen — want, zoals Austerlitz zegt, hij heeft geen enkele oefening in herinneren — en dat ophalen neemt verschillende vormen aan, bekende maar ook ongewone.

Daar kom ik later nog op terug. Nu eerst hoe die twee helften door de verschillen elkaar aanvullen. In 1967 ziet de naamloze verteller in de wachtkamer, de zogenoemde «Salle des pas perdus», van het Centraal Station van Antwerpen een man bezig met het maken van aantekeningen en schetsen van de stationsruimte. Hij spreekt hem aan. Austerlitz heet de man, die hierna vrijwel het hele boek aan het woord zal zijn. De verteller komt verder nauwelijks in beeld en dan nog hoofdzakelijk als luisteraar en notulist van de gesprekken, van de monoloog, het verhaal dat de man telkens als zij elkaar treffen — meestal bij toeval en met soms jarenlange onderbrekingen — zonder enige overgang vervolgt.

Het ligt voor de hand hierbij aan de monologiseurs van Thomas Bernhard te denken. Qua zinsbouw en toon is er enige gelijkenis, en zeker wat betreft de techniek, als de verteller bij lange uitwijdingen van zijn gespreksgenoot de lezer herinnert aan de plaats en het tijdstip waarop dat allemaal wordt verteld: «Zo, met de botanische naam van de schaduwminnende anemonen, had Austerlitz weer een hoofdstuk van zijn verhaal beëindigd op die avond aan het eind van de winter van 1997, waarop wij in het huis in Alderney Street zaten, omringd door een naar mijn gevoel onpeilbare stilte» — waarop Austerlitz weer een zijweg inslaat om dan zelf drie pagina’s verder te zeggen: «Maar om terug te komen op mijn verhaal…»

Die wending staat ongeveer op de helft van het boek, en zo ver gekomen wil ik iets zeggen over de manier waarop ik het tot dan heb gelezen; het heeft echt met de roman zelf te maken. Ik ben dit boek onbevangener dan ooit begonnen, wat een beroepslezer eerder kan overkomen dan iemand die wel eens een literair boek leest. Voor in het wilde weg lezen heb je veel tijd nodig. Daarom is de zuinige lezer veel gemotiveerder in zijn keuze, hij bepaalt zich tot titels die hem worden aangeraden, die je moet hebben gelezen, of hij leest van enkele auteurs alles; hij weet dus wat hij leest en meestal ook waarom hij iets leest.

Omdat ik van Sebald alleen zijn eerste boek kende, dat ik eerlijk gezegd een beetje vergeten was, en óver Austerlitz niets gelezen had (de titel geeft ook weinig houvast), begon ik volkomen neutraal aan het boek, positief noch negatief vooringenomen. Hoewel ze beter moeten weten, speculeren schrijvers daar vaak op, alsof het boek bij een lege, liefst welwillende lezer aankomt. De meeste lezers weten natuurlijk maar al te goed wat ze van het betreffende boek verwachten; juist daarom gaat het vaak mis, meestal al bij voorbaat (dan hoeven ze het niet eens in te kijken).

Ik lees dus over twee mannen die elkaar bij toeval ontmoeten en hoe over een periode van dertig jaar de verteller stukje bij beetje het levensverhaal van de ander te horen krijgt, dat wil zeggen hoe Austerlitz in Wales door een domineesechtpaar is opgevoed, hoe hij een belangstelling ontwikkelde voor architectuurgeschiedenis — zo staat er in het begin een paginalang betoog over vestingbouw, op andere plaatsen zijn er uiteenzettingen over spoorwegen en stations, gevangenissen, dieren tuinen — en zich voornam over het ene onderwerp een meerdelig boekwerk, over het andere een monografie of een essay te schrijven.

Het blijft, in de geest van Thomas Bernhard, natuurlijk bij plannen en het wordt een verhaal over een briljante mislukking, over een geniale geest die het schrijven zó lang uitstelt dat alle aantekeningen verschalen en elke zin op papier een schamele glimp is in vergelijking met de lumineuze grootse projecten. Ik lees dat geboeid, even geïnteresseerd als de verteller die al die stromen van wetenswaardigheden en inzichten over zich heen laat komen, Austerlitz vooral bewonderend om zijn vermogen uit die verstrooide veelheid lange maar uitgebalanceerde zinnen te ontwikkelen, zoals de ikfiguur zegt: de eerste leraar die hem echt wat te vertellen heeft.

Dat hij er wel over kan vertellen maar op papier door de eigen kritische blik verlamd raakt, is een ander verhaal. Dat krijgt de lezer ook nog vóór de tweede helft van het boek te horen, wanneer de verteller Austerlitz eind 1996 na een lange onderbreking in Londen weer tegenkomt: hoe Austerlitz in 1991 met vervroegd pensioen is gegaan, verwoed aan de uitvoering van zijn plannen begon en in 1992 volledig instortte.

Wanneer Austerlitz, verward van geest, in een antiquariaat twee vrouwen op de radio hoort vertellen hoe ze als kind in 1939 door Europa reisden en ten slotte in Engeland terechtkwamen, gaat hij naar Praag en ontdekt dat ook hij in datzelfde jaar met een kindertransport is meegegeven. Van de vroegere buurvrouw, lerares én zijn kinderjuffrouw hoort hij dat zijn moeder daarna op transport is gesteld naar Theresienstadt.

Pas dan wordt de lezer duidelijk dat het om een levensverhaal in het teken van de joden vernietiging gaat.

Als ik dat had geweten, en in korte samen vattingen en besprekingen is dat het eerste wat wordt vermeld, zou ik het eerste deel onvermijdelijk anders hebben gelezen.

Toevallig ben ik in dit geval een lezer naar het hart van het boek: ik las het inderdaad met de houding «vertel maar, ik zie wel wat er komt» en raakte geïntrigeerd, zowel in de zin van nieuwsgierig als verwikkeld in de handeling, die voornamelijk bestaat uit het vertellen en aanhoren van een levensgeschiedenis. En als Austerlitz het kamp van Theresienstadt bezoekt en de geschiedenis ervan nagaat, past dat in mijn studie van de kampliteratuur, in het bijzonder die geschreven wordt door niet-directe ooggetuigen. En passend bij mijn idee dat elk boek, vaak zelfs expliciet, aangeeft hoe het gelezen wil worden, ben ik een passende lezer wanneer de verteller in de roman het voorbeeld van de lezer is: een geduldige, meegaande luisteraar die doordenkt over wat hij te horen krijgt. En dat is minder de reconstructie van een verdrongen jeugd dan het treuren om een leven dat hij na 1939 niet heeft geleid.

In dat verband spelen de illustraties een belangrijkere rol dan ik aanvankelijk dacht. In de eerste helft zijn het plaatjes bij praatjes; in de tweede helft krijgt hij in Praag een geheugen terug door letters, tekens en klanken die iets ouds in hem wakker maken. Daarin ontwaart hij de basispatronen van de architectonische figuren die hij tientallen jaren heeft bestudeerd, overgetekend en gefotografeerd.

Dan wordt ook zichtbaar wat Austerlitz bedoelt als hij zegt dat de opeenhoping van kennis een compenserend geheugen was: hij heeft tot voor kort niet geweten dat hij op intellec tueel vlak iets aan het overdoen was, laat staan dat hij besefte dat hij een leven lang bezig was het begin van dat andere, in 1939 omgebogen leven te verdringen door het te begraven onder de ruïnes van de architectuurgeschiedenis.

Over de dingen die zich hém herinneren en getuigenis afleggen van wat hij zelf niet heeft geweten, over de tijden die in één moment en in één plaats samenkomen in een geconcentreerde gelijktijdigheid, maakt Austerlitz alias zijn spiegelbeeld en hun souffleur de schrijver intrigerende opmerkingen. In dat opzicht wordt het echt een ingewikkeld boek, hoe eenvoudig het verhaal ook in elkaar zit.

W.G. Sebald

Austerlitz

Uit het Duits vertaald (2001) door Ria van Hengel

Uitg. De Bezige Bij, 333 blz., € 24,99

_____________________________

Inger Christensen

De geschilderde kamer:

Een vertelling uit Mantua

De Deense schrijfster Inger Christensen is sinds zij in 1962 debuteerde in eigen land en daarbuiten, vooral in Duitsland, een gevierd dichteres. Behalve fragmenten is van haar pas vorig jaar een hele bundel, Alfabet, vertaald; en nu een prozatekst die soms de dichtheid van poëzie heeft. Het begint in 1454 met dagboekaantekeningen van Marsilio Andreasi, secretaris van vorst Lodovico van Mantua, die de schilder Mantegna aan zijn hof heeft uitgenodigd met onder meer de opdracht de echtelijke slaapkamer te beschilderen. Het dagboek munt uit door venijnige opmerkingen ten aanzien van kunstenaars, en Mantegna in het bijzonder — de schilder heeft dan ook Marsilio’s geliefde ingepikt. Het vreemde is dat juist nadat de ontgoochelde secretaris de vrouw heeft vermoord, er tussen beide mannen een gespannen maar intense verhouding ontstaat. Christensen roert van alles aan; de kunst van de renaissance maar ook intriges van paus Pius II. Maar de tekst moet het erg van suggesties hebben, dus wordt van de lezer enige inbreng én bagage verwacht. Dichterlijk proza verheft zich allicht tot hogere sferen; zelfs de nuchtere Christensen gaat dan zweven.

Uit het Deens (1976) vertaald door Annelies van Hees

Uitg. Meulenhoff, 95 blz., € 17,50

Zsuzsa Bánk

De zwemmer

Het boek kreeg in Duitsland veel aandacht dankzij een lofzang van voormalig landgenoot Péter Nádas. Het is ook een aardig boek, maar niet beter dan ettelijke andere romans uit Oost-Europa met eenzelfde mengeling van kinderblik en sprookjestoon tegen een achtergrond van harde historische feiten (Agota Kristof, Olga Tokarczuk, Daniela Hodrova, Anna Bolecka). Het leven van twee Hongaarse kinderen wordt in 1956 grondig verstoord doordat opeens de moeder vertrokken blijkt, waarna zij met de vader van het ene adres naar het andere trekken. De vader is de zwemmer van de titel; het broertje volgt hem daarin op. Het meisje vertelt wat de kinderen zien, en dat is meer niet dan wel, de rest is van horen zeggen. Des te vreemder dat de kinderblik ook in de hoofdstukken door blijft klinken als diverse mensen in hun leven worden geportretteerd, waarvan de kinderen evenmin iets weten als van het leven dat de moeder als Hongaarse vluchteling in Oostenrijk en Duitsland leidt.

Uit het Duits (2002) vertaald door Nelleke van Maaren

Uitg. De Bezige Bij, 283 blz., € 19,90

Leonardo Sciascia

Ieder het zijne

Ieder het zijne uit 1966 is een van de eerste misdaad romans van de Siciliaan Leonardo Sciascia (1921-1989). Of het boek zo dringend een nieuwe vertaling behoefde, is mij niet duidelijk — de eerste van Jenny Tuin die uit 1978 dateert is nu «gereviseerd» — in elk geval vult uitgeverij Serena hiermee haar Sciascia én Italiaanse misdaadfonds aardig aan. In een dorp worden een apotheker en een arts vermoord, nadat de eerste een dreigbrief heeft ontvangen die bij elkaar is geknipt uit de Osservatore Romano. Zijn de motieven van amoureuze of familiale aard, of zit er meer achter? De politiek? De leraar klassieke talen die het raadsel probeert te ontwarren wordt het derde slachtoffer, al was hij nog niet verder gekomen dan vermoedens omtrent de rol van de maffia met lijnen tot in Rome. Dat open einde is Sciascia’s bittere conclusie in al zijn verhalen over Sicilië.

Uit het Italiaans (1966) vertaald door Frans Denissen

Uitg. Serena Libri, 168 blz., € 16,75

Joseph Roth

Hotel Savoy

Voortvarend geeft Atlas de ene na de andere titel van de Oostenrijkse schrijver Joseph Roth (1894-1939) uit, stuk voor stuk uitstekend vertaald door Wilfred Oranje. Hotel Savoy uit 1924 is een mooi boek om met Roth te beginnen. In dat ene hotel met z’n 864 kamers heeft hij meteen een hele wereld, waar bovenin het dienstpersoneel en armlastige gasten huizen en beneden de beter gesitueerden. Voortdurend is het hotel in rep en roer want men wacht er op z’n eigen Godot, de Griekse directeur die nooit iemand te zien krijgt. Het wachten is ook op een rijke Amerikaanse fabrikant, de hele wereld wacht op hem, en hij komt wel, voor zijn jaarlijkse bezoekje aan zijn vader Blumenfeld. En hij redt de berooide Gabriel Dan, een van de vele terugkerenden, mannen die na de Eerste Wereldoorlog uit Siberië terugkeerden met de revolutie in hun kop. Bloomfield neemt Dan in dienst als secretaris die hem dagelijks verslag uitbrengt van alle gasten die hem willen spreken — en soms is het een complete roman die Dan hem voorzet. Knap hoe Roth op een toon alsof hij voor de vuist weg zijn verhaal vertelt de verhitte sfeer in het midden van Europa tekent. De verrassing aan het eind is trouwens ook niet mis.

Uit het Duits (1924) vertaald door Wilfred Oranje

Uitg. Atlas, 159 blz., € 16,50

Thomas Hürlimann

Juffrouw Stark

De titeljuffrouw Stark uit de novelle van de Zwitser Thomas Hürlimann (1950) is misschien meer dan getuige van wat de jonge Katz, neef van de prelaat, die zij als huishoudster dient, tijdens zijn logeerpartij uitspookt. Toch heeft ze alleen maar een bijrol. De neef mag de kloosterbibliothecaris helpen in zijn «boekenark», zijn kostbare middeleeuwse bibliotheek. Hij schuift bezoekers vilten pantoffels aan hun voeten, en aangezien het vooral bezoeksters zijn steekt hij zijn neus niet alleen in boeken. Met die stof heeft de auteur alle ruimte om een jonge geest duchtig te laten broeien in het muffe roomse verleden, al is het een wat afgelebberd onderwerp. Dat wordt er niet beter op als de jonge onderzoeker ook nog ontdekt dat de katholieke familie Stark, inclusief de prelaat, een joods verleden te verbergen heeft. Geen wonder dat het model, de theoloog Johannes Duft, een pamflet tegen dit portret van hem schreef, goed voor een schandaal — de auteur had het zelf kunnen schrijven.

Uit het Duits (2001) vertaald door Gerda Meijerink

Uitg. De Geus, 155 blz., € 18,-